In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen. Appellante, die zich op 1 september 2017 ziek meldde met nek-, schouder-, arm- en handklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar uitkering per 5 oktober 2018.
Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden correct waren vastgesteld. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar medische problemen aangevoerd en aanvullende medische informatie overgelegd, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Raad heeft een deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, en bevestigde dat het Uwv terecht had besloten haar ZW-uitkering te beëindigen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.140,75 bedragen, en het griffierecht van € 175,-.