ECLI:NL:CRVB:2022:1695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
19/5176 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen. Appellante, die zich op 1 september 2017 ziek meldde met nek-, schouder-, arm- en handklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar uitkering per 5 oktober 2018.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden correct waren vastgesteld. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar medische problemen aangevoerd en aanvullende medische informatie overgelegd, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad heeft een deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, en bevestigde dat het Uwv terecht had besloten haar ZW-uitkering te beëindigen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.140,75 bedragen, en het griffierecht van € 175,-.

Uitspraak

19 5176 ZW

Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 november 2019, 19/967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
12 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 4 oktober 2021 rapport uitgebracht.
Appellante heeft bij brief van 29 oktober 2021 gereageerd op dit rapport. Het Uwv heeft in reactie op 3 november 2021 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021 ingediend. Appellante heeft bij brief van 11 maart 2022 gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als visagiste/verkoopmedewerker voor 35 uur per week. Op 1 september 2017 heeft zij zich ziek gemeld met nek-, schouder-, arm- en
handklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante daarna in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellante op 9 augustus 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 13 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,03% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt informatie van haar behandelaars en over de medicatie overgelegd. Het Uwv heeft in reactie rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht voor appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht bepaald heeft dat appellante met ingang van 5 oktober 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat haar medische problemen zodanig zijn dat het verrichten van de voorgehouden functies niet tot de mogelijkheden behoorde. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de eerder in de procedure overgelegde medische informatie. Zij heeft in hoger beroep informatie van de arts D. Beyers van 14 januari 2020, orthopedisch chirurg van 28 januari 2020 en een beslissing van de gemeente Rotterdam inzake een tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de voor appellant geldende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige in te schakelen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige van 4 oktober 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De beperkingen op de items 4.3.8 (hand- en vingergebruik) en 4.17.0 (hoofdbewegingen maken) die de deskundige in het genoemde rapport van 4 oktober 2021 heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 1 november 2021. Er is geen aanleiding om het rapport en de nadere reactie van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 1 november 2021 voor onjuist te houden.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat zowel uit SBC-code 315133 als SBC-code 315100 weliswaar een deelfunctie komt te vervallen omdat zij niet aan de opleidings- en ervaringseis voldoet, echter binnen diezelfde SBC-codes vervangende deelfuncties zijn te duiden, waarmee appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de op 1 november 2021 aangepaste FML is de Raad van oordeel dat de functies van administratief medewerker (document scannen) (SBCcode 315133), receptionist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), zoals die in hoger beroep ten grondslag zijn gelegd aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies.
4.5.
Wat in 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante met ingang van 5 oktober 2018 geen recht meer heeft op een ZWuitkering. Nu het Uwv pas in hoger beroep een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven, berustte het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellante. Deze kosten worden ter zake van de verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante gevorderde kosten in verband met het opvragen van informatie bij de orthopedisch chirurg. Dit betreft een bedrag van € 104,75. In totaal bedragen de proceskosten daarmee € 3.140,75. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 3.140,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi