ECLI:NL:CRVB:2022:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
20/4514 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante, die als taxichauffeur werkte, had zich in 2008 ziek gemeld na een verkeersongeval en ontving sindsdien een WGA-uitkering. In 2019 verzocht zij om een IVA-uitkering, maar het Uwv beëindigde haar WGA-uitkering per 29 mei 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 11 september 2019 was opgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische stukken die appellante in hoger beroep had ingediend, geen aanleiding gaven om verdergaande beperkingen vast te stellen. De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarmee de beëindiging van de WGA-uitkering werd gehandhaafd.

Uitspraak

20 4514 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 november 2020, 19/2152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor gemiddeld ongeveer
34 uur per week. Op 6 december 2008 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 december 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 14 september 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In januari 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om een IVA-uitkering aan haar toe te kennen. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 maart 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 29 mei 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 maart 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 11 september 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen gewijzigd en een van de geselecteerde (reserve)functies verworpen. Zij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De arts heeft het dossier bestudeerd en appellante op het spreekuur gezien en haar psychisch en lichamelijk onderzocht. Hij heeft daarbij onderzoek gedaan aan de handen/polsen, schouders en rug en zijn bevindingen uitgebreid weergegeven in het rapport van 14 maart 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek gedaan en de hoorzitting bijgewoond. Niet is gebleken dat er klachten over het hoofd zijn gezien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 11 september 2019. De op de datum in geding bestaande visusklachten zijn onderkend en daarvoor zijn ook beperkingen aangenomen. Met een mogelijke latere verslechtering van de visus kan in deze procedure geen rekening worden gehouden. Ook met de (andere) lichamelijke klachten is rekening gehouden. Appellante stelt weliswaar dat zij verdergaand beperkt is, maar hiervoor is geen medische objectivering te vinden in de door haar ingediende medische stukken. Voor een urenbeperking bestaat geen noodzaak. De Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is juist toegepast. Voor de door appellante gestelde cognitieve- en geheugenproblematiek ontbreekt een medische onderbouwing. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische situatie niet goed heeft beoordeeld. Appellante heeft aangegeven dat zij al lange tijd heeft te kampen met lichamelijke (pijn)klachten, cognitieve problemen en een verminderd gezichtsvermogen. Volgens appellante is in de FML van 11 september 2019 onvoldoende rekening gehouden met de ernst van haar klachten en is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Gelet op de omvang van de beperkingen en het op basis daarvan te verwachten frequente ziekteverzuim is appellante van mening dat niet in redelijkheid van een werkgever kan worden verlangd om haar in dienst te nemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van een maatschappelijk werker van Bartiméus van 28 oktober 2021 ingediend, waaruit blijkt dat autorijden gelet op haar visusklachten niet meer verantwoord is. Daarnaast heeft appellante een bericht van een reumatoloog van 10 mei 2021, een bericht van een reumaverpleegkundige van 21 mei 2021 en berichten van een fysiotherapeut van 19 november 2021 en 14 december 2021 overgelegd. De reumatoloog heeft bevestigd dat sprake is van slijtage aan het bewegingsapparaat. Ook de whiplash, schouderklachten, gewrichtsproblemen en het moeilijke slapen door de pijnklachten zijn benoemd. De reumaverpleegkundige heeft leefregels gegeven. Door de fysiotherapeut is geconstateerd dat sprake is van herniaklachten en dat de belastbaarheid van appellante zeer laag is. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet passend voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 29 mei 2019.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 11 september 2019. De – onder 2 weergegeven – overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 19 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat uit de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend geen informatie naar voren komt die aanleiding geeft om op de hier in geding zijnde datum 29 mei 2019 verdergaande beperkingen vast te stellen. Er is geen reden om haar daarin niet te volgen. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat in deze stukken vooral een bevestiging wordt gegeven van de al langer bestaande klachten en dat zij in verband met de door de fysiotherapeut vastgestelde herniaklachten niet nader is onderzocht door een medisch specialist. Dat appellante niet in staat is om beroepsmatig auto te rijden is al opgenomen in de toelichting bij beoordelingspunt 1.9.9 van de FML. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden om appellante te volgen in haar standpunt, dat bij een eventuele werkhervatting – in werk dat past binnen de door het Uwv vastgestelde beperkingen – een dusdanig hoog ziekteverzuim moet worden verwacht dat in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd om haar in dienst te nemen.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen