ECLI:NL:CRVB:2022:1673
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 1 november 2017 ziek gemeld met linkerschouderklachten en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. Hij stelde dat hij geen benutbare mogelijkheden had en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.
De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad oordeelde dat de schending van de motiveringsplicht van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet had geleid tot benadeling van appellant, en dat het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden begroot op € 3.036,-, en het Uwv moest het griffierecht van € 182,- vergoeden.