ECLI:NL:CRVB:2022:1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
21/317 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als chauffeur werkte, had zich op 8 april 2019 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op 11 oktober 2019 oordeelde een arts van het Uwv dat hij per 14 oktober 2019 weer geschikt was voor zijn werk. Het Uwv beëindigde daarop zijn ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De appellant voerde aan dat zijn rugklachten niet goed waren beoordeeld, maar de Raad concludeerde dat de door hem overgelegde medische stukken geen nieuwe informatie boden die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de appellant per 14 oktober 2019 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid als chauffeur.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van beschikbare medische informatie in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn grief kon worden gevolgd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 317 ZW

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2020, 20/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A. Aïssal heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Aïssal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 januari 2019 geëindigd. Appellant heeft zich op 8 april 2019 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 11 oktober 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 14 oktober 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2019 vastgesteld dat appellant per 14 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het uitgevoerde medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op basis van de beschikbare medische informatie terecht heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding weer geschikt was om zijn werk als chauffeur te hervatten. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel over de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. De informatie van de huisarts, de fysiotherapeut en de orthopedisch chirurg is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar betrokken in zijn oordeelsvorming. Dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsartsen kan niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Aan hoe appellant zelf zijn klachten ervaart, komt in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende waarde toe. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is sprake van chronische rugklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van dr. L.R. Lard, reumatoloog, van 6 januari 2021 en een verwijsformulier van 19 januari 2021 voor behandeling door een revalidatie-instelling overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellant per
14 oktober 2019 geschikt kan worden geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn grief dat uit de brief van reumatoloog Lard van
6 januari 2021 volgt dat hij op de datum in geding fysiek meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad kan de reactie van het Uwv hieromtrent volgen. Deze houdt – kort gezegd – in dat uit de brief volgt dat appellant sinds twee jaar rugklachten ervaart en dat de neuroloog bij hem de differentiaaldiagnose lumbago (lage rugklachten) heeft vastgesteld. De primaire verzekeringsarts was reeds met de rugklachten bekend en heeft daarover in zijn rapport van 11 oktober 2019 overwogen dat appellant met dit beeld langere tijd heeft kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 januari 2020 vermeld dat uit informatie van de huisarts blijkt dat de neuroloog in augustus 2019 geen aanmerkelijke rugafwijkingen heeft gevonden. Ook de reumatoloog rapporteert in zijn brief van 6 januari 2021 dat radiologisch onderzoek aan de wervelkolom en bekken geen afwijkingen laat zien. De door appellant geclaimde toegenomen rugklachten kunnen dan ook niet worden geobjectiveerd.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias