ECLI:NL:CRVB:2022:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
20/671 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de rol van deskundigen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich in 2013 ziek meldde wegens nek- en schouderklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2017, waarbij appellant ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet, beëindigde het Uwv het recht op ziekengeld per 17 oktober 2018. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er een onzorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de medische informatie van zijn behandelaars onvoldoende is meegewogen. De Raad heeft in deze zaak doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door appellant geraadpleegde psychiater Kazemier, die een ernstig ziektebeeld heeft vastgesteld. Kazemier concludeerde dat appellant niet in staat is tot een volle dagtaak, mede door de medicatie die hij gebruikt en zijn psychische toestand.

De Raad oordeelde dat het Uwv het ziekengeld ten onrechte heeft beëindigd en heeft het besluit van het Uwv vernietigd. Appellant heeft recht op ziekengeld vanaf 17 oktober 2018. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.732,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen.

Uitspraak

20 671 ZW

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 januari 2020, 19/1778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
4 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft de door appellant ingeschakelde psychiater M. Kazemier vragen gesteld. |
Bij brief van 17 november 2021 heeft psychiater Kazemier gereageerd. Daarop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2022 ingediend, waarop appellant weer heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven het hoger beroep zonder nadere zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker. Hij heeft zich in 2013 ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in bezwaar in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker textiel (SBCcode 272043) te vervullen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het besluit is in beroep in stand gelaten.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 oktober 2017 opnieuw ziek gemeld wegens nekhernia, schouder- en rugklachten en pijnlijke benen. Appellant is ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op
10 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 17 oktober 2018 geschikt geacht voor het vervullen van één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv het recht op ziekengeld per 17 oktober 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van psychiater Kazemier van 13 november 2019 overgelegd. Het Uwv heeft in reactie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2019 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen grond om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft gevonden bij de onderbouwing van zijn standpunt en er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellant heeft in bezwaar van de gelegenheid gebruik gemaakt om medische informatie van zijn behandelaars te overleggen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie op inzichtelijke wijze in het oordeel betrokken. Daarnaast heeft appellant in beroep een expertise van psychiater Kazemier ingediend. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Hij heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant weliswaar ernstig beperkt wordt door de aandoeningen fibromyalgie en depressie, maar dat de functie van productiemedewerker textiel zowel op psychisch als fysiek gebied een zeer weinig belastende functie is, die past binnen appellants mogelijkheden en beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 17 oktober 2018 in staat heeft geacht tot het verrichten van arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er een onzorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de medische informatie van zijn behandelaars onvoldoende is meegewogen. Appellant wijst op zijn lichamelijke problematiek en dat het voor hem noodzakelijk is om met een rollator te lopen. Daarnaast is voorbijgegaan aan de door psychiater L. Bamburac gestelde diagnose van een ernstig depressieve stoornis. Appellant heeft verwezen naar de expertise van psychiater Kazemier, die een ernstig ziektebeeld heeft vastgesteld en waarvan zijn bevindingen aansluiten bij die van behandelend psychiater Bamburac. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zelfstandig kan reizen naar het werk. Tegen de achtergrond van het ziektebeeld en in ogenschouw genomen de talrijke medicatie, is appellant niet in staat een volle dagtaak te kunnen volbrengen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van psychiater Kazemier van 25 februari 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellant op 17 oktober 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Anders dan de rechtbank en het Uwv, wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door appellant geraadpleegde deskundige psychiater Kazemier. Het rapport van psychiater Kazemier van 13 november 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij informatie van behandelaars van appellant en de rapporten van de verzekeringsartsen in de oordeelsvorming zijn betrokken. Kazemier heeft overwogen dat appellant ten gevolge van het ziektebeeld beperkt is in handelingstempo en voor stresserende werkzaamheden (voorspelbare werkzaamheden, geen deadlines, geen onrustige omgeving met veel mensen of lawaai). Verder is appellant beperkt in de omgang met anderen, in de zin van samenwerken en omgaan met conflicten. Contact met klanten of (veel) collega’s moet vermeden worden. Ook leidinggevende functies zijn niet geschikt. Reizen naar het werk kan appellant niet zelfstandig. Tegen de achtergrond van het ziektebeeld en in ogenschouw genomen de talrijke medicatie zal appellant volgens Kazemier niet in staat zijn tot een volledige dagtaak. In hoger beroep heeft Kazemier bij brief van 25 februari 2020 dit oordeel herhaald in antwoord op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2019. Daarbij heeft Kazemier de informatie van behandelend psychiater Bamburac van 19 februari 2019 in zijn oordeelsvorming betrokken. Bamburac heeft een ernstige, depressieve stoornis gediagnosticeerd. Desgevraagd heeft Kazemier bij brief van 17 november 2021 overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 mei 2020 is voorbijgegaan aan de uitgebreide medicatie, die appellant ten tijde van de datum in geding gebruikte. Op de datum in geding gebruikte appellant zeven medicijnen waarbij in alle gevallen sprake is van verminderde alertheid; bij drie medicijnen in het bijzonder vergrote kans op slaperigheid en verminderde alertheid en bij twee medicijnen kan frequent duizeligheid voorkomen. Deze beperkingen kunnen invloed hebben op de veiligheid bij verkeersdeelname, maar ook op werksituaties in het algemeen. Kazemier heeft voorts opgemerkt dat het prestatievermogen daarnaast wordt beperkt door de toen aanwezige depressieve stemming en de zeer hoge subjectieve lijdensdruk. Ten tijde van het onderzoek is een chronisch depressief toestandsbeeld vastgesteld met periodes van suïcidaliteit waarvoor opname in 2017 en 2019. Kazemier heeft geoordeeld dat appellant mede uit preventief oogpunt niet overbelast dient te raken. Naar het oordeel van de Raad heeft Kazemier zijn conclusies, waaronder de hiervoor aangenomen beperkingen, zorgvuldig overwogen en dienen deze te worden gevolgd. Het Uwv heeft in de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwd, waarom er geen aanleiding is om het oordeel van Kazemier niet te volgen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het Uwv het ziekengeld van appellant op 17 oktober 2018 ten onrechte heeft beëindigd. Dit betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal de Raad zelf in de zaken voorzien door het besluit van 12 oktober 2018 te herroepen en appellant ingaande 17 oktober 2018 ziekengeld toe te kennen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.897,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor de nadere reactie van 4 april 2022 met een waarde van € 759,- per punt). Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellant heeft gemaakt voor de deskundige. Dit betreft een bedrag van € 1.235,- (inclusief 21% BTW). In totaal betreft het een bedrag van € 5.732,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 12 oktober 2018, kent appellant per 17 oktober 2018 een
ZW-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 maart 2019;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.732,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier