4.1.Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht het AOW-pensioen van appellant heeft herzien en teruggevorderd omdat appellant in de periode tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 (periode in geding) niet in Nederland woonde en in die periode dus niet verzekerd was voor de AOW. Nu het hier gaat om een herziening met terugwerkende kracht ten nadele van appellant, is het aan de Svb om aannemelijk te maken dat appellant in genoemde periode niet verzekerd was voor de AOW.
4.2.1.Onbetwist is dat appellant in 1992 in Frankrijk is gaan wonen. Hij bevond zich dus in een grensoverschrijdende situatie. Op hem was, als migrerend EU-burger, de ten tijde in geding geldende Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing en vanaf 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Op grond van die verordeningen is op appellant de wetgeving van zijn woonland van toepassing.
4.2.2.Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h en i, van Vo 1408/71 respectievelijk artikel 1, aanhef en onder j en k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de normale verblijfplaats, respectievelijk de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.2.3.Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 en de latere Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
4.2.4.Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van deze verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU ontwikkelde criteria op basis waarvan het centrum van belangen kan worden bepaald, zijn vanaf 1 mei 2010 verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.2.5.Beoordeeld moet dus worden of appellant tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 woonplaats had in Nederland, dan wel woonplaats had in Frankrijk en slechts een tijdelijke verblijfplaats in het andere land. Zoals gezegd, kan een persoon voor de toepassing van de verordeningen immers niet tegelijkertijd over twee normale woonplaatsen beschikken op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.2.6.Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats in Frankrijk had. De volgende omstandigheden, ontleend aan de gedingstukken en het besprokene ter zitting, zijn hierbij van belang geacht.
4.2.7.Appellant verblijft al sinds begin jaren ‘70 veel in Frankrijk, waar hij ook enige tijd als zelfstandige heeft gewerkt en tot in – ieder geval – 2017 over een woonruimte heeft beschikt. Hij heeft daar in 1990 een huis gekocht, waar hij in 1992 in is gaan wonen. Vanaf 1992 tot 4 december 2000 was appellant niet ingeschreven in een bevolkingsregister in Nederland maar ingeschreven in Frankrijk. Op 4 december 2000 heeft appellant zich op het adres van de familie [familienaam] in [plaats 1] laten inschrijven. Dit werd als gevolg daarvan een meerpersoonshuishouden. Aan appellant is daarom in 2007 een ouderdomspensioen voor een alleenstaande toegekend. Bij deze toekenning is de Svb ervan uitgegaan dat appellant op grond van tijdvakken van wonen onder meer verzekerd was voor de AOW in de periode vanaf 4 december 2000 tot februari 2007. Naar aanleiding van het overlijden van de heer [naam 2] in november 2016, is de Svb een onderzoek gestart naar de leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de Svb op 17 februari 2017 een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” naar appellant toegestuurd.
4.2.8.Naar aanleiding van dit formulier heeft de dochter van appellant op 20 maart 2017 telefonisch contact gezocht met de Svb. Zij ontvangt de post voor appellant. Blijkens het telefoonrapport heeft zij in dat gesprek verteld dat haar vader geen relatie heeft met mevrouw [naam 1] , dat hij af en toe op het adres in [plaats 1] komt, dat dit adres als een postadres moet worden aangemerkt en dat haar vader overal en nergens verblijft en veel reist. Naar aanleiding van deze informatie is de Svb een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellant vanaf zijn inschrijving in Nederland op 4 december 2000. Hierbij heeft op 29 mei 2017 een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres in [plaats 1] . Bij dit huisbezoek heeft mevrouw [naam 1] verklaard dat appellant feitelijk nooit bij haar en haar man heeft gewoond en heeft de dochter van appellant verklaard dat appellant al heel lang in Frankrijk woont, dat dit al zo was op het moment dat hij AOW-gerechtigd werd en dat hij een aantal weken per jaar naar Nederland komt. Beiden hebben verklaard aan te nemen dat appellant, sinds hij bij mevrouw [naam 1] staat ingeschreven in Frankrijk woonde. Appellant was bij dat huisbezoek niet aanwezig. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 7 juni 2017. Appellant heeft schriftelijk zijn bezwaren tegen dit rapport geuit. Volgens appellant moet hij in de periode tussen 2000 en 2007 als ingezetene van Nederland worden aangemerkt. Hij kwam in die periode ieder jaar naar Nederland; twee keer per jaar enige maanden was zijn streven. Hij heeft diverse banden met Nederland die zijn ingezetenschap onderbouwen. Desgevraagd heeft appellant stukken aan de Svb toegestuurd als bewijs dat hij in genoemde periode in Nederland woonde. Uit deze stukken blijkt onder meer dat appellant diverse verzekeringen, waaronder een zorgverzekering, met Nederlandse verzekeraars had gesloten, een bankrekening in Nederland had en een auto met Nederlands kenteken bezat. Vervolgens heeft op 29 november 2018 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellant in Frankrijk. Bij dit huisbezoek heeft appellant onder meer verklaard dat hij bij de Franse belastingdienst heeft aangegeven dat hij zijn huis in Frankrijk als tweede huis heeft, dat hij 65% van de tijd in Frankrijk verblijft en dat hij drie maanden per jaar in Nederland probeert te zijn. Hij vindt echter dat zijn hoofdverblijf in Nederland is. De bevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 12 december 2018.
4.2.9.Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn woonsituatie ten tijde in geding nader geschetst. Naar zijn zeggen is appellant in 1980 zeer kapitaalkrachtig geworden door de verkoop van aandelen en heeft hij van zijn kapitaal kunnen leven. In de jaren ’90 is dat kapitaal geslonken. Tot 2000 heeft hij nog geprobeerd in Frankrijk een eigen horecabedrijf te starten maar toen dit niet lukte, kwam zijn focus weer op Nederland te liggen. Toen in 2000 het aanbod van de familie [familienaam] kwam om bij hen te komen wonen, heeft hij zich ingeschreven op hun adres in de gemeentelijke basisadministratie van [plaats 1] . Hij beschikte bij de familie [familienaam] over een kamer die reeds voorzien was van meubels en hij hoefde geen huur te betalen. Volgens appellant was hij vanaf eind 2000 zes à zeven maanden in Nederland waar hij verbleef op het adres in [plaats 1] of bij familie en vrienden. Verzekeringen, waaronder ook een zorgverzekering, heeft appellant altijd in Nederland gehad.
4.2.10.Appellant heeft gesteld dat de aanvankelijk door appellant, zijn dochter en mevrouw [naam 1] afgelegde verklaringen zagen op de situatie ten tijde van het onderzoek en niet op het tijdvak in geding. Zij hebben in de loop van de procedure hun verklaringen in het kader van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in de periode in geding, genuanceerd. Uit gedingstukken kan echter niet worden afgeleid dat appellant in de periode tussen eind 2000 en februari 2007 in plaats van in Frankrijk zijn woonplaats in Nederland had. Hierbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat appellant in Frankrijk een volledige en duurzaam tot zijn beschikking staande woning had, waar hij de meeste tijd ook verbleef. De woning is gemeubileerd en beschikt over een keuken, toilet, woonkamer, drie slaapkamers en een telefoonaansluiting. Appellant heeft daar zijn bezittingen, zoals kleding, audioapparatuur, muziekinstrumenten en cd’s. Niet gebleken is dat vanaf december 2000 de leefsituatie van appellant zo is veranderd ten opzichte van de periode daarvoor, dat het gewone centrum van zijn belangen meer in Nederland dan in Frankrijk is komen te liggen. Appellant heeft de Raad er ook ter zitting niet van kunnen overtuigen dat er eind 2000 of ergens in de periode tot februari 2007 een omslagpunt is geweest waardoor het centrum van zijn belangen zich verplaatst heeft van Frankrijk naar Nederland. Het enkele feit dat appellant zich per 4 december 2000 heeft laten inschrijven op een adres in Nederland waar hij gebruik heeft kunnen maken van een kamer in het huis van de familie [familienaam] is onvoldoende om woonplaats in Nederland aan te nemen. Appellant heeft met betrekking tot het adres in [plaats 1] geen juridische rechten als bewoner gehad, heeft geen huur betaald en heeft daar geen meubilair geplaatst. De banden die appellant verder met Nederland had, staan aan dit oordeel niet in de weg. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de normale woonplaats van appellant zich ten tijde in geding in Frankrijk bevond en dat hij een tijdelijke verblijfplaats in Nederland had. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de zoon van mevrouw [naam 1] dat hij appellant regelmatig aantrof bij zijn ouders en de verklaring van een vriendin van appellant dat zij hem (ook) in de periode in geding meermalen per jaar trof, dat appellant dan ca. twee weken bij haar thuis verbleef en dat zij bij hem in Frankrijk verbleef, kunnen hier niet aan afdoen omdat de vermelde duur en frequentie van aanwezigheid van appellant in Nederland niet noopt tot het aannemen van woonplaats in Nederland.
4.2.11.Hieruit volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 niet verzekerd was voor de AOW. Het AOW-pensioen van appellant is daarom vanaf 1 februari 2007 tot en met december 2018 tot een te hoog bedrag verleend.
De herziening met terugwerkende kracht en de terugvordering