ECLI:NL:CRVB:2022:1664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
19/4099 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is, heeft in 2017 een toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uwv heeft zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,67% en 49,76% op respectievelijk 3 januari en 16 mei 2017, en heeft de WIA-uitkering ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft geconstateerd dat de besluitvorming gebrekkig was en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld. De Raad heeft psychiater J.J.D. Tilanus benoemd als deskundige, die in zijn rapport concludeert dat de door het Uwv aangenomen beperkingen adequaat zijn. De Raad oordeelt dat het deskundigenrapport van Tilanus overtuigend is en dat het Uwv de extra beperking voor hoogtes heeft overgenomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

19 4099 WIA

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 augustus 2019, 18/2455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. J.J.D. Tilanus, psychiater, benoemd als deskundige. Tilanus heeft op 8 oktober 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een zienswijze op dit rapport ingediend en nadere stukken ingebracht.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 juni 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 18 mei 2008 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als penitentiair medewerker voor 38 uur per week. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De loongerelateerde WGA-uitkering is laatstelijk vanaf 19 juni 2016 voortgezet als een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 januari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 2 januari 2017 in verband met hartkloppingen en pijnklachten. Ook heeft hij op 2 januari 2017 zijn rechtervoet heeft gebroken.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellant op 16 mei 2017 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 11 juli 2017 vermeld dat de rechtervoet na de fractuur goed hersteld lijkt. Bij de beoordeling is een onderscheid gemaakt tussen de situatie direct na de voetfractuur en de situatie ten tijde van het onderzoek op 16 mei 2017. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant in twee verschillende Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) opgenomen, één geldig vanaf 3 januari 2017 en één geldig vanaf 16 mei 2017.
1.4.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 24 augustus 2017 voor de beoordelingsdata van 3 januari 2017 en 16 mei 2017 voorbeeldfuncties geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellant kan verdienen in deze functies in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat de arbeidsongeschiktheid op 3 januari 2017 49,67% en op 16 mei 2017 49,76% bedraagt.
1.5.
Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 3 januari 2017 minder arbeidsongeschikt is dan voorheen, namelijk vanaf 3 januari 2017 49,67% en vanaf 16 mei 2017 49,76%. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 februari 2018 vermeld dat in de FML, geldig op 3 januari 2017, rekening is gehouden met tijdelijke verslechtering van fysieke mogelijkheden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen in de FML’s door de primaire verzekeringsarts juist weergegeven.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 maart 2018 een aantal functies laten vervallen. Op basis van de resterende functies is de arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2017 vastgesteld op 51,69% en per 16 mei 2017 op 51,78%.
1.8.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd. De hoogte van de WGA-vervolguitkering is niet gewijzigd, omdat de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% ongewijzigd is gebleven.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant een expertiserapport van psychiater H.C. Basaran van 22 november 2018 ingediend. Psychiater Basaran heeft geconcludeerd dat appellant op beide beoordelingsdata een depressieve stemmingsstoornis heeft
.Hij heeft ook beperkingen aanwezig geacht voor concentreren en verdelen van de aandacht en het uiten van eigen gevoelens en heeft het aannemelijk geacht dat appellant niet in staat was om acht uur per dag, 40 uur per week te werken.
2.2.
Naar aanleiding van het rapport van psychiater Basaran heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 januari 2019 beperkingen aangenomen voor het verdelen van de aandacht en het uiten van eigen gevoelens. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 februari 2019 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant met de gewijzigde FML’s van 8 januari 2019. In reactie op wat appellant naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 april 2019 opgemerkt dat ten tijde van de beoordeling door de primaire verzekeringsarts op 11 juli 2017 en de eigen beoordeling van 22 februari 2018 geen aanwijzingen waren voor het bestaan van depressieve problemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het feit dat appellant volgens psychiater Basaran niet volledig inzetbaar is, voldoende verdisconteerd in de FML zoals deze gold op de data in geding.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om geen arbeidsduurbeperking aan te nemen voor onjuist te houden. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant terecht ongewijzigd voortgezet. De rechtbank heeft evenwel geconstateerd dat de besluitvorming gebrekkig is geweest en dat het bestreden besluit pas in de beroepsfase is voorzien van een toereikende motivering. De rechtbank heeft het geconstateerde gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan waar het Uwv van uit is gegaan en dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd door geen arbeidsduurbeperking aan te nemen. Hij heeft vermoeidheidsklachten en slaapt veel. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij rapporten van medisch adviseur/verzekeringsarts G. Sprenkels van 6 november 2020, aangevuld op 22 december 2020, en een rapport van psychiater M.J. Hoek van 24 juli 2020 ingediend. Verzekeringsarts Sprenkels acht een arbeidsduurbeperking aangewezen en heeft er verder op gewezen dat bij appellant inmiddels OSAS is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 3 januari 2020 en 25 februari 2020 te kennen gegeven dat de in 2020 vastgestelde OSAS is genormaliseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gezien voor een eerder bestaan van OSAS. Het niet essentieel wijzigen van de klachten na een goede instelling van de OSAS wijst niet op een causaal verband.
3.3.
Vanwege de verschillende medische standpunten van enerzijds de door appellant ingeschakelde artsen en anderzijds de verzekeringsartsen van het Uwv heeft de Raad aanleiding gezien om psychiater Tilanus als onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.4.
Tilanus heeft in een rapport van 8 oktober 2021 vermeld dat appellant op 3 januari 2017 en 16 mei 2017 een somatische-symptoomstoornis en een specifieke fobie van het situationele type heeft. De deskundige heeft geen aanwijzingen gezien voor meer aanhoudende cognitieve functiestoornissen in het kader van een psychiatrische stoornis en is het eens met de door het Uwv aangenomen beperkingen in het persoonlijk functioneren. Wel heeft Tilanus appellant in verband met hoogtevrees aanvullend licht tot matig beperkt geacht voor het moeten functioneren in gebouwen waar hij geconfronteerd kan worden met het verblijven op een bepaalde hoogte. Wat betreft de arbeidsduur heeft Tilanus opgemerkt dat uit het rapport van psychiater Basaran van 8 januari 2019 en het rapport van verzekeringsarts Sprenkels van 6 november 2020 niet duidelijk volgt waarom een arbeidsduurbeperking zou moeten worden aangenomen. Er zijn door verschillende onderzoekers geen aanhoudende cognitieve functiestoornissen geconstateerd en ook de ziektebeelden konden niet nader worden geëxpliciteerd. De conclusie dat depressieve klachten en een verstoord dag- en nachtritme/slaapproblematiek reden zijn voor een arbeidsduurbeperking heeft Tilanus vanuit zijn vakgebied niet gevolgd. Verder is Tilanus in zijn rapport ervan uitgegaan dat de geconstateerde OSAS en eventuele daaruit voortvloeiende energetische beperkingen betrokken zijn bij de overwegingen van de verzekeringsarts.
3.5.
Het Uwv heeft bij brief van 10 december 2021 met daarbij gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021 bericht dat appellant in verband met hoogtevrees is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (beoordelingspunt 1.9.9) en dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn, omdat belasting op dit beoordelingspunt niet in de functies voorkomt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 januari 2017 en 16 mei 2017 heeft vastgesteld op 51,69%, respectievelijk 51,78% en terecht de WIA-uitkering ongewijzigd heeft voortgezet.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Tilanus geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.3.
Appellant heeft na het rapport van Tilanus geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze naar voren te brengen. Uit de zienswijze van het Uwv op het deskundigenrapport volgt dat het Uwv de door Tilanus aangewezen geachte extra beperking voor hoogtes heeft overgenomen. Gelet op de inhoud van het deskundigenrapport en bij gebrek aan een reactie hierop van de kant van appellant, wordt ervan uitgegaan dat met de extra beperking voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellant heeft op de data in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML’s van 8 januari 2019 met de extra beperking op beoordelingspunt 1.9.9 kan het standpunt van het Uwv worden gevolgd dat de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellant door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 759,- (één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) K.M. Geerman