ECLI:NL:CRVB:2022:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/4214 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant, die in Thailand woont, had een WGA-uitkering ontvangen na uitval door rugklachten. Het Uwv had in een herbeoordeling vastgesteld dat de appellant per 19 februari 2020 voor 40,33% arbeidsongeschikt was, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 86,03%. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat er nog behandelopties waren die tot verbetering van het functioneren van de appellant konden leiden. De Raad bevestigde dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de appellant niet als duurzaam kon worden beschouwd, omdat er een kans op herstel bestond. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een zorgvuldige afweging had gemaakt van de medische situatie van de appellant en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant per 19 februari 2020 niet duurzaam arbeidsongeschikt was.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA, waarbij de kansen op herstel en behandelopties cruciaal zijn voor de uiteindelijke beslissing.

Uitspraak

21.4214 WIA

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2021, 21/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Namens appellant is verschenen mr. Mens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker in een ijzergieterij voor gemiddeld 38,10 uur per week. Op 14 april 2008 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 april 2010 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 3 december 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Een verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 11 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 februari 2020 voor 40,33% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2020, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2020 en 17 november 2020, gegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in de FML en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend en vastgesteld op 86,03%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in elk geval voor wat betreft de duurzaamheid zorgvuldig is geweest. Appellant is gezien door een verzekeringsarts in Thailand. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellant bestudeerd en was hij aanwezig bij de telefonische hoorzitting in bezwaar. Hij heeft ook gereageerd op wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 19 februari 2020 niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan helder gemotiveerd dat er nog een behandeling mogelijk is voor appellant. Hij heeft geconcludeerd dat er met de behandeling een meer dan geringe kans is dat het functioneren van appellant verbetert. Appellant heeft in beroep aanvullende medische informatie overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie bekeken en zij heeft duidelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep samengevat aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet helder heeft gemotiveerd dat met behandeling nog een meer dan geringe kans aanwezig is dat zijn functioneren verbetert. Uit de gedingstukken volgt dat appellant uitbehandeld is. Appellant is ook al behandeld voor bewegingsangst maar dat heeft niet tot resultaat geleid. Daar heeft appellant nog aan toegevoegd dat uit de brieven van de psychiater van het Hua Hin Hospital van 9 februari 2021 en 23 november 2021 volgt, dat bij appellant geen psychische factoren bestaan die van invloed kunnen zijn op zijn functioneren. Appellant merkt daarnaast nog op dat zijn beperkingen niet geheel juist in de FML zijn weergegeven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 19 februari 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de
Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op een uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en degelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat namens appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten is vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 29 september 2020, 17 november 2020, 27 september 2021 en 17 februari 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.5.
Het standpunt van appellant in hoger beroep is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er nog een behandeloptie mogelijk is die tot verbetering van het functioneren van appellant zou kunnen leiden. In haar rapport van 29 september 2020 heeft zij toegelicht dat appellant een revalidatiebehandeling met psychologische behandeling heeft doorlopen in 2009/2010, maar dat hij geen behandeling heeft gevolgd bij het Centrum voor Psychosomatiek zoals door de revalidatiearts werd geadviseerd in zijn brief van 28 december 2010. De revalidatiearts heeft in die brief geadviseerd om te kijken naar de zeer afhankelijke opstelling van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat indien appellant zijn afhankelijke opstelling en cognities met de door de revalidatiearts geadviseerde behandeling kan loslaten, er een meer dan geringe kans bestaat dat het functioneren van appellant verbetert in zowel fysieke aspecten, als het persoonlijk functioneren en de duurbelastbaarheid.
4.6.
De door appellant in hoger beroep ingestuurde informatie van zijn psychiater en fysiotherapeut, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar haar eerdere rapporten met een rapport van 17 februari 2022 heeft gereageerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Met appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis in engere zin, maar dat in de FML wel is tegemoetgekomen aan de bewegingsangst omdat destijds deze als dusdanig fors was geduid door de revalidatiearts dat behandelmogelijkheden bij onder andere Altrecht werden geadviseerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd is niet gebleken dat de beperkingen in rubriek I van de FML (persoonlijk functioneren), zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat de ernst van de rugproblematiek juist is ingeschat. Zoals volgt uit 4.5 heeft zij ook afdoende toegelicht dat een meer dan geringe kans bestaat op het verbeteren van de functionele mogelijkheden van appellant, zodat het Uwv en de rechtbank met juistheid hebben geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant terecht niet als duurzaam beschouwd.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi