ECLI:NL:CRVB:2022:1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
21/2044 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als medewerker weg- en waterbouw werkte, had zich op 12 november 2017 ziek gemeld en op 2 augustus 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2022 waren onderschat.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunten en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat belanghebbenden hierdoor niet waren benadeeld. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.415,50 bedroegen, en het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21.2044 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2021, 20/1382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Uitert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te brengen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht. Appellant heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker weg- en waterbouw voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 12 november 2017 voor dit werk ziek gemeld vanwege fysieke klachten.
1.2.
Appellant heeft op 2 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is hij op 8 november 2019 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is tot zijn eigen werk, maar wel de functies receptionist, controleur metaalproducten en productiemedewerker industrie kan verrichten. Berekend is dat appellant per 31 oktober 2019 nog 70,54% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2019 de WIA-aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij per
31 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2020 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft op 17 maart 2021 een herbeoordeling aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv hem met ingang van 1 december 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat de uitkomst ervan voor onjuist te houden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt kortgezegd staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat voor hem een urenbeperking moet gelden, omdat hij door zijn klachten niet in staat is de gehele dag te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van de reumatoloog van 17 februari 2022 ingebracht. Appellant heeft zich in hoger beroep verder op het standpunt gesteld dat de per 1 december 2020 aangenomen volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ook moet gelden per datum in geding van 31 oktober 2019. Tot slot handhaaft hij zijn standpunt dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 december 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
13 januari 2022, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht dat de per 1 december 2020 voor appellant aangenomen volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet reeds geldt per
31 oktober 2019. Per 1 december 2020 is uitgegaan van toegenomen klachten die hebben geleid tot een FML met meer beperkingen dan per 31 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien de per datum in geding geldende FML op
6 januari 2022 aan te vullen met een beperking op hurken (item 4.22). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de geselecteerde functies, ondanks de gewijzigde FML, onverminderd voor appellant geschikt zijn. Het Uwv handhaaft daarom de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 oktober 2019 minder dan 35% blijft, zodat er ongewijzigd geen recht is op een WIA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.1.
Voor wat betreft de beperkingen van appellant kan de rechtbank, gelet op de aanpassing in de FML van 6 januari 2022, echter niet worden gevolgd in het oordeel dat deze juist zijn vastgesteld in de FML van 8 november 2019. In hoger beroep moet worden beoordeeld of de beperkingen van appellant wel juist zijn vastgesteld bij FML van 6 januari 2022.
4.3.2.
Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn beperkingen in de FML van 6 januari 2022 zijn onderschat. Hij heeft dit standpunt niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het vaststellen van de beperkingen van appellant rekening gehouden met de gevolgen van verschillende typen artrose in het lichaam (nek tot onderrug, schouders, knieën) en de status na een nierdonatie. Op fysiek vlak zijn hiervoor in de FML uitvoerige beperkingen aangenomen, waarbij in hoger beroep tevens een beperking is toegevoegd op hurken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij per 31 oktober 2019 méér beperkt is dan hiermee is vastgesteld. De door hem in hoger beroep ingebrachte brief van de reumatoloog van 17 februari 2022 biedt geen aanknopingspunten appellant te volgen in zijn standpunt nu deze informatie ziet op zijn toestand vanaf het eerste bezoek in juli 2021, ruim anderhalf jaar na de datum in geding. Daarnaast beschrijft de reumatoloog degeneratieve afwijkingen in de onderrug in combinatie met een matig ernstige scoliose en beginnende coxartrose (slijtage in de heupen). Dit zijn de diagnoses die in 2019 ook al aan de orde waren en waarmee de verzekeringsartsen van het Uwv rekening hebben gehouden. Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt hem te volgen in zijn standpunt dat zijn beperkingen per 31 oktober 2019 zijn onderschat.
4.3.3.
Voor zover appellant heeft gesteld dat vanwege overbelasting en zijn klachten van moeheid een urenbeperking moet worden aangenomen, wordt hij daarin niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 31 maart 2020 en 14 juli 2020 overtuigend gemotiveerd dat hiervoor geen aanleiding bestaat. Navolgbaar is toegelicht dat overbelasting wordt voorkomen door de reeds in de FML vastgestelde beperkingen op fysieke belasting. Hierdoor zal geen sprake kunnen zijn van overbelasting en daarom is compensatie door rust niet nodig. Daarnaast lijdt appellant niet aan een energetische aandoening in engere zin die tot energieverlies leidt, en zijn er geen preventieve gronden of verminderde beschikbaarheid die een urenbeperking voorschrijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de opmerking van de revalidatiearts in de brief van 17 december 2019, dat appellant ervaart dat zijn maximum werktijd op 12 uur per week ligt, niet betekent dat dit een medisch objectieve grens is. Het is de subjectieve uiting van appellant en niet is gebleken dat de revalidatiearts die grens heeft gesteld. Bovendien heeft appellant deze grens ervaren tijdens het werk bij de eigen werkgever, waarvan niet vaststaat dat dit werk blijft binnen de belastbaarheid van appellant. Verder blijkt ook uit andere medische stukken in het dossier niet dat voor appellant een urenbeperking medisch noodzakelijk is. De door hem ingebrachte brief van de reumatoloog van 17 februari 2022 biedt hiertoe ook geen aanknopingspunten, nu de reumatoloog geen verklaring heeft gevonden voor de vermoeidheidsklachten. De conclusie is dat deze hogerberoepsgrond van appellant niet slaagt.
4.3.4.
Appellant wordt tot slot niet gevolgd in zijn standpunt dat de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid per 1 december 2020 reeds per 31 oktober 2019 geldt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2022 toegelicht dat de verzekeringsarts op 3 december 2021 is uitgegaan van een verslechtering van de belastbaarheid van appellant per 1 december 2020 vanwege een toename van klachten en een verdenking van een inflammatoir ziektebeeld (diagnose axiale spondylartritis). Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gerelateerd aan een aanwijsbare gebeurtenis of een veranderde behandeling, maar voornamelijk gebaseerd op de melding van verslechtering van appellant in maart 2021 bij het Uwv. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat de per 1 december 2020 aangenomen situatie reeds per 31 oktober 2019 aanwezig te achten. Uit de door appellant ingebrachte brief van de reumatoloog van 17 februari 2022 kan dit ook niet worden afgeleid. Er bestaat daarom geen aanleiding hem te volgen in zijn standpunt dat hij reeds per 31 oktober 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en per die datum in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2022 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 24 juli 2020 en 31 januari 2022 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het in zoverre in strijd was met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de nader vastgestelde beperkingen 29,46% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten) en
€ 1.897,50 in hoger beroep (2,5 punten), totaal € 3.415,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi