ECLI:NL:CRVB:2022:1650
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor routinematige functies na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 6 november 2017 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv op 12 oktober 2018 werd beëindigd. Het Uwv stelde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2019. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische beperkingen van de appellant niet in geschil waren en dat de geselecteerde functies routinematige werkzaamheden betroffen die geschikt waren voor de appellant.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze gronden afdoende had besproken en dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige toereikend had onderbouwd dat de belasting bij de geselecteerde functies binnen de voor appellant geldende beperking van een voorspelbare werksituatie bleef. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen, en dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.