ECLI:NL:CRVB:2022:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
20/2197 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor routinematige functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 6 november 2017 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv op 12 oktober 2018 werd beëindigd. Het Uwv stelde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2019. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische beperkingen van de appellant niet in geschil waren en dat de geselecteerde functies routinematige werkzaamheden betroffen die geschikt waren voor de appellant.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze gronden afdoende had besproken en dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige toereikend had onderbouwd dat de belasting bij de geselecteerde functies binnen de voor appellant geldende beperking van een voorspelbare werksituatie bleef. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen, en dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

20.2197 ZW

Datum uitspraak: 25 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2020, 19/3001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Uitzendbureau] B.V. (derde-belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-belanghebbende heeft laten weten als procespartij te willen deelnemen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bloemenveiling. Op 6 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld. De werkgever is eigen risicodrager voor de Ziektewet (ZW). Aan appellant is een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant (meer dan) zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen aangenomen en deze neergelegd in een FML van 16 april 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat enkele voorgehouden functies zijn komen te vervallen, maar dat voldoende passende functies resteren, op grond waarvan appellant in staat blijft meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
2.1.
In beroep heeft het Uwv vastgesteld dat ten onrechte een in het medisch rapport genoemde beperking niet was vastgelegd in de FML en hiervoor alsnog zorggedragen. Op basis van deze nieuwe FML van 4 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat een van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vervalt. Appellant blijft in staat de functies van machinaal medewerker (SBC-code 264122), inpakker (SBCcode 111190) en de functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220) te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep een aanvullende beperking in de FML heeft opgenomen en dat, nu appellant voor het overige geen medische gronden heeft ingediend, de medische beperkingen van appellant als vastgesteld in de FML van 4 juli 2019 niet langer in geschil zijn. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de in beroep resterende functies voor appellant ongeschikt zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de voorgehouden functies bij uitstek functies betreffen waarin routinematige werkzaamheden plaatsvinden. De inhoud van het werk verandert nooit wezenlijk. Voor alle geselecteerde functies geldt dat het niet nodig is om flexibel in te kunnen spelen op wisselende uitvoeringsomstandigheden en taakinhoud. De rechtbank heeft geen reden gezien deze toelichting niet te volgen. Ook waar sprake was van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom die functies alsnog geschikt zijn voor appellant. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een FML ten grondslag lag waarin onvoldoende beperkingen waren opgenomen. Dit motiveringsgebrek heeft het Uwv pas in beroep hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en het Uwv te veroordelen in vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verder heeft de rechtbank het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in vergoeding van de kosten van bezwaar. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant verzuimd een oordeel gegeven over de beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de geschiktheid van de geduide functies niet heeft beoordeeld ondanks de beperking op aspect 1.9.5. De opmerking dat de inhoud van het werk niet wezenlijk verandert, betekent dat het werk wel kán veranderen en daarvoor is appellant nu juist beperkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering terecht met ingang van 6 december 2018 heeft beëindigd omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. De juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, zoals vastgesteld in de FML van 4 juli 2019, staat niet ter discussie.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant is door het Uwv onder meer aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2019 opgenomen dat in de geselecteerde functies routinematige werkzaamheden plaatsvinden. De werkdag levert geen verrassingen op: door instructies weet de medewerker van tevoren wat te doen. De werkzaamheden worden iedere dag onder dezelfde omstandigheden uitgevoerd. De inhoud van het werk verandert nooit wezenlijk. In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog specifiek het routinematige karakter van de voorgehouden functies toegelicht. Zo is bij de functie van machinaal metaalbewerker het bedienen van de wisselaar een van de routinematige taken die bij het verrichten van die functie aan de orde is en gaat het bij de functie van medewerker intern transport om eenduidig routinematig verzamelwerk. Appellant heeft deze onderbouwing van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep enkel bestreden door te stellen dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn, omdat de werkzaamheden wel kunnen veranderen en appellant daarvoor beperkt is. Appellant is echter volgens de FML aangewezen op een voorspelbare werksituatie wat betekent dat hij niet kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden of taakinhoud. Anders dan appellant meent, betekent dat niet dat hij uitsluitend werkzaamheden kan verrichten waarbij geen enkele verandering plaatsvindt. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen dat appellant geschikt is te achten voor de voorgehouden functies, omdat daarin routinematige werkzaamheden plaatsvinden.
4.5.
Appellant kan verder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebreken vertoont omdat de arbeidsdeskundige ten onrechte geen overleg met de verzekeringsarts heeft gevoerd over aspect 1.9.5 in de FML. In zijn rapporten van 11 juli 2019 en 5 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat bij een beperking op aspect 1.9.5 altijd een signalering bij de geduide functies komt, omdat er geen geautomatiseerde vergelijking op dit aspect plaatsvindt. Anders dan bij beoordelingspunten als ‘herinneren’ en ‘vasthouden van de aandacht’ is overleg met de verzekeringsarts bij aspect 1.9.5 niet voorgeschreven. In dit geval was overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet nodig volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, omdat de geschiktheid voor de functies met een louter arbeidskundige motivering kan worden beargumenteerd. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend onderbouwd dat de belasting bij de geselecteerde functies blijft binnen de voor appellant geldende beperking van een voorspelbare werksituatie. Overleg met de verzekeringsarts was daarom niet nodig.
4.6.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en het Uwv ook had moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank het vastgestelde motiveringsgebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Vergoeding van de kosten in bezwaar is daarbij niet aan de orde, omdat het besluit van 12 oktober 2018, waartegen het bezwaar was gericht, niet is herroepen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi