ECLI:NL:CRVB:2022:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
21/3208 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziekmeldde met diverse klachten, had eerder een uitkering geweigerd gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een verzoek om herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid, concludeerde het Uwv dat er geen toegenomen beperkingen waren en weigerde opnieuw een uitkering toe te kennen. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een toename van de beperkingen van appellant. De ingebrachte medische informatie, waaronder rapporten van een reumatoloog en een revalidatiearts, ondersteunde de conclusie van het Uwv dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

21.3208 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2021, 20/1663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Voragen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als apotheekmedewerker voor 39,85 uur per week. Met ingang van 23 augustus 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met diverse klachten. Bij besluit van 9 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 december 2018 door het Uwv ongegrond verklaard. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 2 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2249, in stand gebleven.
1.2.
Appellant heeft op 18 november 2019 het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid per 1 september 2019. Op 6 januari 2020 is appellant op het spreekuur van een verzekeringsarts verschenen. Op basis van eigen medisch onderzoek en informatie van de behandelaars heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat de voor de beoordeling per 26 augustus 2018 vastgestelde belastbaarheid van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2018 onveranderd van toepassing is. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 september 2019 een WIAuitkering toe te kennen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 21 april 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Het beroep van appellant op het arrest Korošec slaagt volgens de rechtbank niet. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat de medische beoordeling heeft plaatsgevonden door verzekeringsartsen in dienst van in dienst van het Uwv. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer klachten ervaart. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts medische informatie heeft meegebracht en dat de verzekeringsarts die informatie kenbaar heeft besproken in zijn rapport van 7 januari 2020. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, anders dan appellant heeft betoogd, uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet kan worden opgemaakt dat appellant als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd of dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft om te werken. De stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is omdat er een recent Werkplan is opgesteld waarin staat dat hij niet kan werken, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het Werkplan is geen verzekeringsgeneeskundige rapportage, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht zou willen zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 24 maart 2018 van reumatoloog dr. M.I.F. Starmans-Kool, een brief van 3 maart 2022 van revalidatiearts J.F.M. Geboers en een re-integratie eindrapport van 24 juni 2021 ingezonden. Appellant kan het bestreden besluit niet rijmen met de vaststelling van zijn re-integratiebegeleider dat hij vanwege zijn fysieke beperkingen niet kan werken. Appellant is van goede wil maar ervaart bij elke poging om werk te hervatten dat hij niet of nauwelijks in staat is om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat op de datum in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen, afdoende is onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn er voor het standpunt dat er objectief gezien sprake is van toename van de beperkingen, geen aanknopingspunten in de aanwezige medische informatie te vinden. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in hoger beroep tot dezelfde conclusie gekomen met inachtneming van de brief van de behandelend reumatoloog van 24 maart 2018 en van de revalidatiearts van 3 maart 2022. De brief van de reumatoloog maakte bij de primaire beoordeling al onderdeel uit van de bij deze beoordeling betrokken medische informatie. Uit de brief blijkt dat er geen aanwijzingen werden gevonden voor een reumatische
aandoening. Het destijds door de reumatoloog verrichte lichamelijk onderzoek liet geen functiestoornissen zien. De revalidatiearts heeft geconstateerd dat de fysieke belastbaarheid van appellant in de afgelopen 8 jaar niet of nauwelijks is verbeterd, ondanks uiteenlopende interventies. Het beeld over deze periode is consistent. Er zijn geen medische gegevens die aanleiding geven aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
Dat meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen, volgt niet uit de ingebrachte medische informatie of de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Zoals ook ter zitting door het Uwv is gesteld, betekent het feit dat in 2021 ten aanzien van appellant de diagnose fibromyalgie is gesteld niet dat onvoldoende beperkingen ten aanzien van appellant worden aangenomen. Ook het re-integratierapport kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dat geen medische informatie bevat.
4.6.
Geconcludeerd dient te worden dat per 1 september 2019 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters