In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 24 september 2018 ziek meldde vanwege psychische klachten, was in geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 22 december 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij ten onrechte niet beperkt was geacht voor werken in een kantoortuin en voor lawaai in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 september 2020.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de beroepsgronden van appellante gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellante ten onrechte niet beperkt was geacht voor werken in een kantoortuin en voor lawaai, en dat drie van de vijf functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet passend waren. Dit leidde tot de conclusie dat er onvoldoende functies waren om een schatting op te baseren. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en bepaald dat haar uitkering op grond van de Ziektewet ongewijzigd wordt voortgezet.