ECLI:NL:CRVB:2022:1635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/1505 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1998, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of hij op 3 mei 2016 volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen had. Na een nieuwe aanvraag in 2019, waarbij appellant bereid was mee te werken aan een psychisch onderzoek, heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De aanvraag werd opnieuw afgewezen, met de conclusie dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het ontbreken van inzichtelijkheid van het gesprek tussen de verzekeringsarts en de psycholoog. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft voldoende informatie verzameld en de conclusies zijn inzichtelijk en onderbouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 24 december 2019 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar dat er perspectief is op verbetering door behandeling. De Raad heeft geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant vooralsnog niet duurzaam kan worden geacht, en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1505 WAJONG

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021, 20/5093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft eerder op 2 augustus 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat niet kon worden vastgesteld of appellant op 3 mei 2016 volledig en duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte. Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 24 december 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat appellant bereid is mee te werken aan een psychisch onderzoek. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van Observatieafdeling Teylingereind van 8 april 2019. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.3.
Bij besluit van 12 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 maart 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft overleg gepleegd met de psycholoog van appellant. Ook heeft de verzekeringsarts appellant gezien op het spreekuur, heeft hij het medisch dossier met onder meer recente informatie van behandelaars bij de beoordeling betrokken en heeft hij overleg gepleegd met de arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie bekeken en geen aanleiding gezien van het oordeel van de verzekeringsarts af te wijken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die leidt tot een ander oordeel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het ontbreken van inzichtelijkheid van het gesprek tussen de verzekeringsarts en de psycholoog, nu is nagelaten hiervan een verslag op te maken. Het rapport van de verzekeringsarts is niet inzichtelijk zodat niet beoordeeld kan worden of dit voldoende concludent is. De bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen moeten schriftelijk worden vastgelegd. Artikel 4 lid 1 sub a en sub c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is geschonden. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende gemotiveerd waarom de voorgestane behandeling concreet het beoogde resultaat gaat bieden en ook is behandelingsresistentie niet bij de beoordeling betrokken. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft opgedragen een expertise te laten verrichten en geen deskundige heeft aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 24 december 2019 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de herhaalde aanvraag om een Wajong-uitkering een inhoudelijke beoordeling verricht, als ware dit de eerste aanvraag van appellant. Gelet hierop zal aan de hand van de tegen die beoordeling aangevoerde beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, heeft een psychisch onderzoek verricht en kennis genomen van de ontslagbrief en het daarbij gevoegde Klinisch Multidisciplinair Onderzoek van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught, waar appellant van september 2019 tot en met november 2019 ter observatie was opgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de psycholoog van het PPC. Het verzekeringsgeneeskundig rapport van 13 maart 2020 bevat een gedetailleerde weergave van het met de psycholoog gevoerde gesprek, met inbegrip van de daarbij door de verzekeringsarts gestelde vragen en de van de psycholoog verkregen antwoorden. Dat de verzekeringsarts er voor heeft gekozen om — naast de schriftelijke informatie van het PPC waarover hij reeds beschikte — aanvullend telefonisch inlichtingen bij de psycholoog van het PPC op te vragen, en dat van dat telefoongesprek geen apart schriftelijk verslag is opgemaakt, maakt niet dat de conclusies en bevindingen van de verzekeringsarts niet inzichtelijk zijn. Appellant is in bezwaar door het Uwv in de gelegenheid gesteld om zelf schriftelijke informatie van de psycholoog van het PPC in te brengen, maar heeft daar om hem moverende redenen vanaf gezien. De informatie als neergelegd in de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook voor het overige voldoende inzichtelijk geacht, zodat aan de hand daarvan beoordeeld kan worden of deze rapporten concludent zijn. Ook overigens worden de redeneringen en conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet innerlijk tegenstrijdig geacht. Daarmee is van schending van artikel 4, eerste lid, sub a en sub c, van het Schattingsbesluit geen sprake.
4.6.
De stelling van appellant in hoger beroep, dat onvoldoende is gemotiveerd dat de voorgestane behandeling concreet het beoogde resultaat gaat bieden en dat de behandelingsresistentie niet bij de beoordeling is betrokken, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat de inschatting van de psycholoog is dat de psychische stoornissen van appellant positief kunnen reageren op adequate behandeling in de vorm van langdurige psychotherapie. Daarmee valt volgens de verzekeringsarts verbetering te verwachten bij de hechtingsproblemen en persoonlijkheidsproblematiek van appellant, die op dit moment aan de weg staan aan het aannemen van basale werknemersvaardigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast aangegeven dat bij een zeer lichte verstandelijke beperking zoals die van betrokkene de hersenen nog tot het 25e jaar in ontwikkeling zijn en dat de verstandelijke beperking van appellant niet zodanig is dat in het geheel niet kan worden uitgegaan van het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden. Appellant is tot op heden echter niet gemotiveerd gebleken voor begeleiding en behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat vanuit de stoornissen van appellant niet te zeggen is dat appellant deze keuze voor begeleiding en behandeling niet kan maken. De psychiatrische stoornis is gelet op beschikbare medische informatie niet zodanig ernstig dat appellant buiten staat is zijn wil te bepalen.
4.7.
Met hetgeen onder 4.6 is weergegeven is voldoende onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant vooralsnog niet duurzaam kan worden geacht. De mogelijkheid van een reële behandeling met perspectief op verbetering maakt dat geen sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Hierbij is terecht overwogen dat het de keuze is van appellant of hij een dergelijke behandeling wil ondergaan. Appellant heeft geen informatie ingebracht die aanleiding geeft om te twijfelen aan de aanwezige informatie of beoordeling van de verzekeringsartsen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.8.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling wordt geen aanleiding gezien om een deskundige aan te wijzen.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters