ECLI:NL:CRVB:2022:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/3627 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 9 mei 2018 ziek meldde, heeft in het kader van zijn aanvraag op 17 februari 2020 een medische beoordeling ondergaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 mei 2020 36,53% arbeidsongeschikt is, wat resulteerde in een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv juist was.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten en stelt hij dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat er geen contact is opgenomen met de behandelend sector. Hij betwist de mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft in het verweerschrift aangegeven dat er een gewijzigd besluit is genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,11%.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen het gewijzigde besluit van het Uwv wordt ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. Appellant heeft geen nieuwe gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

21.3627 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2021, 20/5803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam bedrijf] B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens ex-werkgever heeft mr. P.A. Kerkhof, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Breevoort. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als constructiebankwerker voor gemiddeld 37,24 uur per week. Op 9 mei 2018 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 17 februari 2020 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 36,53%. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 mei 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Appellant is in bezwaar 39,15% arbeidsongeschikt geacht, maar de hoogte van de uitkering wijzigde niet. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek, gelet op de verrichte onderzoekshandelingen en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen van het Uwv voor onjuist te houden. Zij hebben alle beschikbare medische informatie bij hun beoordeling betrokken en niet is gebleken dat zij een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt voldoende inzichtelijk dat de psychische en lichamelijke aandoeningen van appellant in de beoordeling zijn betrokken en gemotiveerd zijn afgewogen bij het vaststellen van de daaruit voortvloeiende beperkingen in normaal functioneren. Ten aanzien kan de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer in het bijzonder nog overwogen dat appellant zelf aangeeft geen psychische klachten te hebben, dat de diagnose PTSS al veel langer geleden is gesteld en dat appellant daarmee ook zijn werk heeft kunnen doen. De stelling van appellant dat hij bedlegerig is, heeft de rechtbank verworpen, omdat uit de beschikbare medische stukken niet kan worden afgeleid dat hij bedlegerig is als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), nu daaronder volgens de nota van toelichting moet worden verstaan “aan het bed gebonden”. Ook heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd geacht dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft in beroep geen andere (medische) informatie overgelegd op grond waarvan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zou kunnen worden getwijfeld. Dat de primaire arbeidsdeskundige vanwege de coronamaatregelen heeft volstaan appellant telefonisch te horen, maakt het onderzoek volgens de rechtbank daarnaast evenmin onzorgvuldig. Appellant heeft niet onderbouwd in welk opzicht het Uwv daardoor voor de beoordeling noodzakelijke informatie heeft gemist, terwijl appellant in bezwaar geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid zijn standpunt tijdens een hoorzitting toe te lichten. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport voldoende inzichtelijk uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv dus juist vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat het Uwv ten onrechte geen contact heeft opgenomen met de behandelend sector en de primaire arbeidsdeskundige ten onrechte heeft volstaan met het telefonisch horen van appellant. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is omdat hij, naast bedlegerig, ook psychisch en lichamelijk niet in staat is om zichzelf te verzorgen en voor het uitvoeren van de ADL-activiteiten afhankelijk is van derden in de zin van artikel 2, vijfde lid en onder b, c en d van het SB. Ook blijft appellant bij zijn standpunt dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden. Appellant betwist met klem dat hij een gevuld dagverhaal heeft waarin geen verhoogde recuperatiebehoefte naar voren komt. Het huidige arbeidsongeschiktheidspercentage is volgens appellant daarnaast op zichzelf al tegenstrijdig met het feit dat hij de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen. Volgens appellant hebben zowel de psychische als de lichamelijke problematiek niet de juiste ernst toegedicht gekregen. Hij heeft verwezen naar de in het dossier aanwezige medische verklaring van de revalidatiearts van 23 oktober 2019, zijn behandeling bij een psycholoog van PsyQ en de verklaring van de huisarts van 31 mei 2018, die positief heeft geadviseerd over een urgentieverklaring. Zijn beperkingen zijn daarom onderschat. Appellant heeft aangevoerd niet in staat te zijn om fulltime de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift te kennen gegeven op 25 maart 2022 een gewijzigd besluit te hebben genomen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding heeft gezien de geduide functie met SBC-code 267051 niet langer te handhaven. In plaats daarvan is een andere functie voor appellant geschikt geacht (Lader, losser, SBC 111220). Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant is vastgesteld op 41,11. Het Uwv heeft verzocht om dit besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken. Voor het overige volgt het Uwv appellant niet in de aangevoerde gronden en heeft het Uwv verzocht het hoger beroep tegen het gewijzigde besluit van 25 maart 2022 ongegrond te verklaren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 mei 2020 heeft vastgesteld op 41,11%.
4.4.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot het door appellant bepleite resultaat.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd in overwegingen 7 en 9.1 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden onderschreven. Dat appellant lichamelijk niet in staat is om zichzelf te verzorgen en voor het uitvoeren van de ADL-activiteiten afhankelijk is van derden, blijkt niet uit de aanwezige medische informatie. Ook de overige stellingen over de medische beoordeling heeft appellant niet met (medische) stukken onderbouwd. De ongemotiveerde betwisting van het dagverhaal zoals dat door de primaire arts is opgetekend, is onvoldoende voor een ander oordeel. Nadere stukken van de behandeling voor zijn psychische klachten heeft appellant niet ingebracht.
4.8.
Overwogen wordt verder dat, uitgaande van de juistheid van de FML, in het bestreden besluit 2 voldoende is gemotiveerd dat appellant geschikt moet worden geacht voor de in hoger beroep resterende functies en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep extra geduide functie van lader, losser. Appellant heeft hiertegen ook geen gronden ingebracht. Hieruit volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit 2 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 6 mei 2020 41,11% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.9.
Dat appellant de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen en in die periode niet in staat is geweest meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, maakt de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling tot slot evenmin onjuist. Naast dat sprake is van een andere datum in geding, wordt appellant immers nog altijd niet in staat geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.10.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt € 759,-) en € 759,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 1.518,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2020 (bestreden besluit 1) gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2022 (bestreden besluit 2) ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. van der Heide