ECLI:NL:CRVB:2022:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/4441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning vervolguitkering op grond van de Wet WIA na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een vervolguitkering op basis van de Wet WIA. Appellant, die als gevolg van een hartinfarct in 2007 arbeidsongeschikt is geraakt, had eerder een loongerelateerde uitkering ontvangen. Na beëindiging van zijn dienstverband op 26 februari 2020, heeft het Uwv zijn uitkering per 1 maart 2020 gewijzigd. Appellant was het niet eens met deze wijziging en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv terecht een vervolguitkering heeft toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 1 maart 2020 geen inkomsten meer had en dat de inkomsten uit prepensioen niet meetelden voor de berekening van de uitkering. Appellant had niet voldaan aan de inkomenseis die vereist is voor de uitkering. De Raad heeft ook opgemerkt dat de hartaanval die appellant in augustus 2020 heeft gehad, geen invloed heeft op de beslissing, omdat deze na de datum van de wijziging van de uitkering heeft plaatsgevonden. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

21.4441 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 november 2021, 20/3246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 27 mei 2007 is appellant als gevolg van een hartinfarct uitgevallen voor zijn
werk als procesbegeleider. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het Uwv aan appellant met
ingang van 24 mei 2009 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 54%. Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde uitkering van appellant met ingang van 24 maart 2012 eindigt en dat appellant vanaf die datum in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 28 februari 2020 heeft appellant aan het Uwv laten weten dat zijn dienstverband met
ingang van 26 februari 2020 is beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 3 maart 2020 de hoogte van appellants uitkering met ingang van 1 maart 2020 gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat, nu appellant met ingang van 1 maart 2020 geen inkomsten meer heeft, hij vanaf die datum een vervolguitkering zal ontvangen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de relevante wet- en regelgeving, overwogen dat de soort en daarmee ook de hoogte van de uitkering afhangt van de inkomsten die een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte naast zijn uitkering geniet. Vaststaat dat appellant per 1 maart 2020 geen arbeid meer verricht. De inkomsten die appellant uit prepensioen ontvangt zijn geen inkomsten als bedoeld in artikel 3.2 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en worden daarom niet meegeteld bij de berekening van de hoogte van de uitkering. Appellant voldoet vanaf 1 maart 2020 niet langer aan de inkomenseis die gelijk is aan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit. Dit betekent dat het Uwv aan appellant per 1 maart 2020 op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA terecht een vervolguitkering heeft toegekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het niet eens in met de verlaging van zijn uitkering. Hij heeft ook gewezen op een hartinfarct dat hij op 27 augustus 2020 heeft gehad. Als gevolg daarvan wordt appellant inmiddels 100% arbeidsongeschikt geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het Uwv, gelet op artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA, op goede gronden met ingang van 1 maart 2020 aan appellant een vervolguitkering heeft toegekend. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.
De hartaanval, waar appellant in het hoger beroepsschrift op wijst, biedt geen grond voor twijfel aan het bestreden besluit omdat deze heeft plaatsgevonden na de datum in geding. Inmiddels heeft de gewijzigde medische situatie geleid tot toekenning van een IVA-uitkering.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.J.C. Vorias