In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op enkele punten aangepast en een nieuwe FML, gedateerd op 15 september 2020, opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geduide functies aan de hand van de nieuwe FML getoetst en is tot de conclusie gekomen dat een van de reservefuncties niet langer geschikt is. Er resteren nog voldoende functies om de schatting op te baseren. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 20,87%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat aan het bestreden besluit zorgvuldige medische
onderzoeken ten grondslag liggen. De artsen hebben alle beschikbare en relevante informatie meegewogen. Zij hebben hun conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in hun rapporten.
De primaire verzekeringsarts heeft in zijn onderzoeken van 18 juli 2019 en 17 februari 2020 het dossier bestudeerd. Daarbij heeft hij ook de informatie van psychiater R.P. Soeters van
19 april 2010 en 2 en 6 augustus 2010 betrokken, evenals het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 augustus 2010. De verzekeringsarts heeft ook de antwoorden in de vragenlijsten van 15 januari en 20 mei 2019 meegenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts appellant gesproken en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. Bij het onderzoek waren een tolk en de dochter van appellant aanwezig. Daarnaast heeft de verzekeringsarts zijn rapport mede gebaseerd op een expertiseonderzoek door een psychiater. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en was zij aanwezig bij de telefonische hoorzitting, waar zij met appellant heeft gesproken. De verzekeringsarts heeft appellant een aantal vragen gesteld, ook over zijn psychische klachten. Tevens is het dagverhaal en informatie over de psychische problemen van appellant meegenomen. Over het opvragen van informatie bij de behandelaren overweegt de rechtbank het volgende. Appellant is in Nederland tot 2017 onder behandeling van een psychiater is geweest. Hij is ook in Turkije bij een psychiater geweest, maar deze behandeling is gestopt. Op het moment van het onderzoek werd appellant niet behandeld voor psychische klachten. De rechtbank vindt het daarom begrijpelijk dat geen informatie is opgevraagd bij de behandelaren. Dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep telefonisch plaatsvond, maakt niet dat dit onzorgvuldig is. Het onderzoek in de primaire fase is uitgevoerd door een geregistreerd verzekeringsarts en was volledig. Daarbij komt dat het mede is gebaseerd op een expertiseonderzoek dat zorgvuldig is uitgevoerd. De discussie gaat over de psychische beperkingen. Het is mogelijk om hierover tijdens een telefoongesprek meer duidelijkheid te krijgen. Volgens de verzekeringsarts geven de psychiatrische onderzoeken geen aanwijzingen voor depressie of angst of een psychiatrische stoornis anderszins. De verzekeringsarts wijst erop dat appellant niet onder behandeling is voor psychische klachten. Ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zijn volgens de verzekeringsarts dan ook geen beperkingen aan de orde.
Voor de arm-, schouder- en rugklachten gelden lichte beperkingen. De verzekeringsarts heeft ook toegelicht waarom vanwege de duizeligheid, de hoofdpijn en het energiegebruik geen beperkingen aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellant volgens de primaire verzekeringsarts vanwege de suikerziekte en het gebruik van medicatie beperkt is ten aanzien van werk met verhoogd persoonlijk risico, maar dat dit niet in de FML is opgenomen. Deze beperking is met de beslissing op bezwaar alsnog aan de FML
toegevoegd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gebracht waaruit zou blijken dat de beperkingen zijn onderschat of nog verder zouden moeten worden bijgesteld.
In de FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen opgenomen voor
persoonlijk functioneren. Appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Hij kan niet beroepsmatig voertuigen besturen, werken met gevaarlijke machines zonder beveiligingsmechanisme, op grote hoogten of langs de kant van de openbare weg. Voorts zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van trillingsbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant de geduide functies kan vervullen. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code
111160), wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), monteur printplaten (SBC-code
267051) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) te vervullen. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de rapporten
van 18 februari 2020 en 18 september 2020 uitgelegd waarom appellant geschikt is voor deze
functies. De eisen voor de functies en de belastbaarheid van appellant zijn met elkaar
vergeleken. Wanneer bij deze vergelijking is gesignaleerd dat de belastbaarheid van appellant
mogelijk wordt overschreden, heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat de
functies toch passend zijn. De arbeidsdeskundige heeft terecht geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant 20,87% is.