ECLI:NL:CRVB:2022:1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 46,45%. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 23 juni 2017 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was, maar gedeeltelijk, met een arbeidsongeschiktheid van 46,54%. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, en appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een autismespectrumstoornis. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De rechtbank had voldoende inzichtelijk gemaakt waarom appellant in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 185 WIA

Datum uitspraak: 20 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2020, 20/417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 35,35 uur per week. Op 23 juni 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 25 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 46,54% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep van 5 december 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2019 ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft in verband met de psychische klachten van appellant wat meer beperkingen aangenomen en deze vastgelegd in een aangepaste FML van 9 december 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde functies ondanks deze aanpassingen nog altijd geschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de arts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. Deze arts heeft ook deugdelijk gemotiveerd dat van een volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is. In beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nog eens nader toegelicht waarom appellant in lichamelijk en mentaal opzicht voldoende zelfredzaam wordt geacht en waarom er geen reden is om uit te gaan van geen benutbare mogelijkheden. Daarbij heeft zij opgemerkt dat appellant reële beperkingen heeft overgehouden van het CVA, maar dat hiervoor in de FML forse beperkingen zijn aangenomen zoals een urenbeperking tot 4 à 5 uur per dag en 20 tot 25 uur per week. De rechtbank heeft deze toelichting voldoende inzichtelijk geacht. In de door appellant overgelegde in het kader van de WMO opgestelde ondersteuningsplannen heeft de rechtbank geen grond gezien voor de conclusie dat sprake is van een onjuiste verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd te kennen gegeven waarom de door appellant in beroep overgelegde behandelovereenkomst met psychiater-psychotherapeut Gerards van 14 april 2020 geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de belastbaarheid is onderschat. Zij heeft daarbij opgemerkt dat er voldoende informatie over het persoonlijk en sociaal functioneren aanwezig is en dat de psychiater in zijn summiere brief de al bekende problematiek beschrijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft het gegeven advies niet onjuist geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de door zijn psychiater gediagnostiseerde autismespectrumstoornis en met het feit dat hij van de gemeente meer hulp bij zijn dagelijks functioneren ontvangt. Het Uwv had nader onderzoek moeten doen. De geduide functies zijn ongeschikt omdat appellant meer beperkingen heeft dan in de FML zijn aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 juni 2019 heeft vastgesteld op 46,45%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellant heeft ter zitting verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de arts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. Gelet op de beschikbare gegevens zijn er ook anderszins geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 21 juni 2019. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen grond.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken