ECLI:NL:CRVB:2022:1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/1787 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich met terugwerkende kracht ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant lichamelijk onderzocht. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling, en de Raad onderschreef deze conclusie. Appellant voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat de informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd, niet voldoende was om aan te tonen dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld.

De Raad bevestigde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De overgelegde medische informatie van na de datum in geding kon niet worden meegewogen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1787 WIA

Datum uitspraak: 20 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2021, 19/2054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Westenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker coffeeshop voor 30,06 uur per week. Met een aanvraagformulier, gedateerd 29 mei 2018, heeft appellant zich met terugwerkende kracht ziek gemeld per 31 december 2015 en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat appellant vanaf 24 oktober 2015 als direct gevolg van ziekte en/of gebrek belemmeringen heeft ten aanzien van zware dynamische en statische belasting van de rug en dat aannemelijk is dat de beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid die op het moment van de beoordeling werden vastgesteld ook al per einde wachttijd voor de WIA bestonden. De arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens zijn functies geselecteerd en is op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 oktober 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2018 heeft het Uwv met het besluit van 2 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant lichamelijk onderzocht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het huisartsenjournaal van augustus 2016 tot maart 2019, het rapport van arts A. Wehman van 24 augustus 2018 en de informatie van de orthopedisch chirurg van 9 mei 2018, 12 juni 2018 en 5 juli 2018 bij de beoordeling betrokken. Met de rapportages van 4 juli 2019 en 15 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde medische informatie. Evenmin is er voor de rechtbank aanleiding geweest voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Gemotiveerd is waarom bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Met de lichamelijke klachten van appellant is rekening gehouden door in de FML beperkingen aan te nemen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen (geen trillingsbelasting op de wervelkolom), dynamische handelingen (schroefbewegingen met hand en arm, frequent buigen tijdens werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren) en statische houdingen (boven schouderhoogte actief zijn). Dat de klachten van appellant hiermee zijn onderschat, is de rechtbank niet gebleken. In de door appellant overgelegde medische informatie worden geen evidente rug- en beenafwijkingen of evidente afwijkingen aan de linkerschouder beschreven, ondanks uitgebreide onderzoeken door medisch specialisten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het oordeel dat op grond van het eigen onderzoek en de overgelegde medische informatie geen aanleiding bestaat voor verdere aanvullende beperkingen. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat onvoldoende medische grond bestaat om per datum in geding psychische beperkingen aan te nemen. Dat appellant psychische klachten heeft, staat alleen vermeld in de informatie van de revalidatiearts van 26 september 2019. Deze informatie dateert van ver na de datum in geding. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.2.
Appellant heeft verder geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, rekening houdend met de beperkingen van appellant, vallen binnen zijn belastbaarheid en dus geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Uit de anamnese blijkt duidelijk dat hij onmogelijk kan voldoen aan de eisen die een reguliere arbeidsovereenkomst meebrengt. Hij wordt echter beperkt in de mogelijkheden om zijn klachten te kunnen objectiveren, omdat een MRI-onderzoek niet mogelijk is doordat de kogel nog steeds in zijn lichaam zit. Met betrekking tot de psychische klachten heeft appellant aangevoerd dat hij inmiddels is verwezen naar de GGZ. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een intakeverslag van 26 mei 2021 en een verwijzing van 2 juni 2021 van de behandelend psychologen overgelegd. Verder heeft appellant een expertiserapport van Oreon van 12 mei 2021, opgesteld in het kader van de Participatiewet, ter onderbouwing van zijn gronden overgelegd. Tot slot heeft appellant informatie van de behandelend orthopeed van 3 mei 2022 en de fysiotherapeut van 20 mei 2022 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2021 en 17 juni 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 oktober 2017 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden daarom onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in het rapport van 31 augustus 2021 overwogen dat de bekende onderzoeksgegevens van de behandelend sector, inclusief röntgenonderzoek, en de lichamelijke onderzoeken door de artsen van het Uwv een voldoende beeld geven voor de beoordeling van de beperkingen als gevolg van de kogelinslag. Dat een MRI niet mogelijk is, betekent, anders dan appellant betoogt, dus niet dat onvoldoende zicht bestaat op de objectiveerbare beperkingen als gevolg van de kogelinslag. In het rapport van 17 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de overgelegde informatie van de fysiotherapeut en de orthopeed. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft de fysiotherapeut de klachten van appellant over de jaren heen, maar een duidelijk beeld van de medische situatie ten tijde van datum in geding, inclusief een volledige beschrijving van een (lichamelijk) onderzoek en evaluatie van andere (belemmerende) factoren, ontbreekt. De informatie van de fysiotherapeut bevat dan ook geen medische gegevens op grond waarvan aanvullende beperkingen in de FML aangenomen dienen te worden. De gegevens in de brief van de orthopeed zien op een medische situatie ver (meer dan vier jaar) na de datum in geding. Dit maakt dat dit in de onderhavige beoordeling niet kan worden meegewogen. Uit de informatie van de orthopeed kan niet worden geconcludeerd dat aanvullende beperkingen per datum in geding aangenomen dienen te worden. Met deze reacties heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom ook uit de in hoger beroep overgelegde gegevens niet kan worden geconcludeerd dat voor appellant op de datum in geding meer fysieke beperkingen aangenomen dienen te worden.
4.5.
De overgelegde informatie van de psychologen van appellant betreft een intakeverslag en een verwijzing voor een agressieregulatie training. De bevindingen hebben geen betrekking op de datum in geding en kunnen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 31 augustus 2021 terecht heeft overwogen, dan ook niet worden betrokken bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 21 oktober 2017. Uit de informatie kan niet worden herleid dat op de datum in geding bij appellant al sprake was van PTSS. Bovendien hebben de artsen van het Uwv tijdens het spreekuur op 20 juli 2018 en 29 maart 2019 bij het psychologisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van psychopathologie.
4.6.
Aan het expertiserapport van Oreon kan voorts niet de waarde worden toegekend die appellant wenst. Dit rapport is opgesteld ruim drie jaar na de datum in geding en in het kader van de Participatiewet, waaraan een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan aan een beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N.N. Gambier