ECLI:NL:CRVB:2022:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
18/5603 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen

Op 20 juli 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de verlaging van zijn Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon. Appellant, geboren in 1974, ontving sinds 1992 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later is omgezet naar de Wajong. In 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot de verlaging van zijn uitkering. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om deze hoeveelheid arbeid te verrichten en heeft hij rapporten van zijn medisch adviseur ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, C.J.P. Brouwer, ingeschakeld om de situatie van appellant te beoordelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant gedurende ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat hij de taak 'bemannen balie' kan uitvoeren. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat de verlaging van de Wajong-uitkering terecht is doorgevoerd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5603 WAJONG, 18/5604 WAJONG

Datum uitspraak: 20 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2018, 17/7480 en 18/3484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van T. den Daas, bedrijfsarts, verzekeringsarts niet praktiserend, optometrist, van 23 december 2019 ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Appellant heeft in reactie een rapport van Den Daas van 27 april 2020 ingebracht.
De Raad heeft aanleiding gezien C.J.P. Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige in te schakelen. De deskundige heeft op 23 juli 2021 rapport uitgebracht, waarop door appellant door middel van rapporten van Den Daas van 9 augustus 2021 en 27 augustus 2021 is gereageerd. De deskundige heeft op 30 november 2021 aanvullend gerapporteerd. Appellant heeft hierop gereageerd met een rapport van Den Daas van 25 januari 2022. Tevens zijn aangepaste en aanvullende rapporten van Den Daas door appellant ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.A.M. Oomen, advocaat. Tevens is Den Daas als medisch adviseur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft in verband met lichamelijke beperkingen sinds 1992 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen die per 1 januari 1998 is voortgezet als uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 22 november 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Bij besluit van 18 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. In een werkplan Wajong van 18 juli 2017 zijn de met appellant gemaakte afspraken over re-integratie vastgelegd.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen het besluit van 18 april 2017 en het werkplan van 18 juli 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van de grondslag per 1 januari 2018, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant ten minste vier uur per dag en ten minste één uur aaneengesloten belastbaar is, een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en beschikt over basale werknemersvaardigheden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over het beroep tegen de werkplannen Wajong van 18 juli 2017, 1 november 2017, vervangen door het werkplan van 2 november 2017.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich slechts tegen de verlaging van de Wajonguitkering per 1 januari 2018 naar 70% van de grondslag. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat hij beschikt over arbeidsvermogen. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat een zittende taak als ‘bemannen balie’ voor hem niet geschikt is. Hij heeft daartoe verwezen naar de rapporten van Den Daas, die door hem in hoger beroep zijn ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.
De deskundige heeft in zijn rapport van 23 juli 2021 het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant gedurende ten minste vier uur per dag belastbaar is. Ten aanzien van de taak ‘bemannen balie’ acht de deskundige geen onverenigbare medisch inhoudelijke beperkingen aanwezig. Naar aanleiding van een door de deskundige op 9 november 2021 bij appellant verricht huisbezoek en medisch onderzoek heeft de deskundige in zijn aanvullend rapport van 30 november 2021 te kennen gegeven dat appellant bij het verrichten van de taak is aangewezen op een ergonomisch aangepaste maatwerkstoel en zo nu en dan wat van houding moet kunnen afwisselen/verzitten. Voor het overige heeft de deskundige zijn conclusies in het rapport van 23 juli 2021 onverkort gehandhaafd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de rapporten van Den Daas heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de conclusies van de deskundige, dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is en de taak ‘bemannen balie’ kan verrichten, niet te volgen. De Raad stelt vast dat de bezwaren, die door Den Daas tegen het rapport van de deskundige zijn ingebracht, in hoge mate zijn ingegeven door de CBBS-methodiek die bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een jonggehandicapte in het kader van hoofdstuk 3 van de Wajong wordt gehanteerd. De hier aan de orde zijnde beoordeling berust op artikel 8:10b van de Wajong en strekt er toe vast te stellen of appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft als bedoeld in artikel 3:8a van de Wajong en artikel 1a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Aan die beoordeling ligt geen Functionele Mogelijkhedenlijst ten grondslag. Relevant is slechts of een betrokkene beschikt over basale werknemersvaardigheden, hij ten minste vier uur per dag belastbaar is, en hij tenminste één uur aaneengesloten een taak kan vervullen.
4.6.
Voor zover appellant op de woensdagen naast de gevolgde fysio-oefentherapie niet ook nog vier uur per dag loonvormende arbeid zou kunnen verrichten, zoals de deskundige voorstelbaar acht, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de taak ‘bemannen balie’ naast de werkdagen van maandag tot en met vrijdag ook op de zaterdag en zondag wordt gewerkt, zodat het verrichten van de taak gedurende een vijfdaagse werkweek mogelijk is.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier