ECLI:NL:CRVB:2022:1601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
19/2261 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot hoofdverblijf en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 12 juli 2022 in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand door de erven van A. A had tot 9 oktober 2017 een uitkering op basis van de Ziektewet en diende op 10 april 2018 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met een gewenste ingangsdatum van 25 november 2017. De aanvraag werd afgewezen omdat A niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat het op de aanvrager rust om te bewijzen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden bij een nieuwe aanvraag na een eerdere afwijzing. De Raad concludeerde dat A niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn woon- en leefsituatie, ondanks meerdere pogingen van de gemeente om A te bereiken voor een huisbezoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van de aanvragen om bijstand ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat de bijstandverlenende instantie de verstrekte informatie moet verifiëren. De aanvragen van A werden om verschillende redenen afgewezen, waaronder het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad bevestigde dat de aanvragen om bijstand terecht zijn afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19/2261 PW en 20/561 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2019, 18/6079 (aangevallen uitspraak 1) en 23 december 2019, 19/3653 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de erven van [naam A] (A), in leven laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens A heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Namens appellanten is
mr. Amstelveen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
19/2261
1.1.
A heeft tot 9 oktober 2017 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op 10 april 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met als gewenste ingangsdatum 25 november 2017. A heeft vermeld woonachtig te zijn op het adres X te [woonplaats] (opgegeven adres). Op 24 mei 2018 heeft hij een intakegesprek gehad. Op 12 juli 2018 en 23 juli 2018 hebben twee intakespecialisten van de gemeente geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. A is niet aangetroffen. Vervolgens is A uitgenodigd voor een gesprek op 26 juli 2018, waarna aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Op 2 augustus 2018 hebben de intakespecialisten opnieuw een gesprek gevoerd met A. In het kader van het onderzoek heeft een medewerker van de gemeente verder nog verbruiksgegevens opgevraagd bij waterleverancier Evides. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
6 augustus 2018.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2018 (besluit 1), heeft het college de aanvraag van A om bijstand afgewezen. Bij besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college die afwijzing gehandhaafd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat A niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
20/561
1.3.
A heeft op 15 augustus 2018 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 9 oktober 2017. In de periode van 14 september 2018 tot en met 21 september 2018 hebben medewerkers van de gemeente tot zes keer toe getracht een huisbezoek af te leggen. A werd hierbij niet aangetroffen. Vervolgens is A uitgenodigd voor een intakegesprek op 25 september 2018. Op
25 september 2018 heeft A telefonisch laten weten dat hij in verband met persoonlijke omstandigheden niet kan komen. Vervolgens heeft A op 1 november 2018 een intakegesprek gehad. Desgevraagd heeft A, samengevat, verklaard dat de situatie na de afwijzing van de aanvraag van 10 april 2018 is gewijzigd in die zin dat hij vanaf de derde week van augustus 2018 weer in zijn eigen woning is gaan wonen. Vervolgens heeft A een aanvullend gesprek op 16 november 2018 gehad waar hij desgevraagd heeft verklaard dat hij – in tegenstelling tot de situatie zoals aangetroffen tijdens het huisbezoek op 26 juli 2018 – nu wel administratie in tassen in zijn woning heeft. Ook heeft hij etenswaren in de koelkast. Hij heeft zijn televisie verkocht. Verder is alles hetzelfde. Sinds oktober 2017 heeft hij zijn woonkosten niet meer betaald. A heeft gesteld dat hij dagelijks op het opgegeven adres verblijft. Gelet hierop hebben medewerkers van de gemeente op 21 november 2018 wederom getracht een huisbezoek af te leggen. A is niet aangetroffen. Hierna heeft A telefonisch laten weten sinds 20 november 2018 bij zijn moeder te verblijven. Vervolgens is op het adres van zijn moeder een huisbezoek afgelegd. Daarbij is A aangetroffen op de bank in de woonkamer die als bed wordt gebruikt. Gelet op zijn mentale en lichamelijke gesteldheid was A niet in staat voor zichzelf te zorgen. Op 26 november 2018 heeft A telefonisch laten weten dat hij zo snel mogelijk weer gaat verblijven op zijn eigen adres, waarna medewerkers van de gemeente op 29 november 2018 opnieuw hebben geprobeerd een huisbezoek af te leggen. A is daarbij wederom niet aangetroffen op het opgegeven adres.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2018 (besluit 2), voor zover van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat:
- over de periode van 9 oktober 2017 tot 25 november 2017 (periode 1) geen bijzondere omstandigheden bestaan om op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW met terugwerkende kracht bijstand te verlenen;
- over de periode van 25 november 2017 tot 10 augustus 2018 (periode 2) niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
- dat over de periode van 10 augustus 2018 tot 15 augustus 2018 (periode 3) evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden om op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW met terugwerkende kracht bijstand te verlenen en;
- dat A in de periode van 15 augustus 2018 tot en met 18 december 2018 (periode 4) onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie.
1.5.
Op 18 december 2018 heeft A opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 10 april 2018. Bij besluit van 14 februari 2019 (besluit 3) heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat over de periode van 10 april 2018 tot 18 december 2018 niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat A over de periode van 18 december 2015 tot en met 14 februari 2019 onvoldoende heeft aangetoond dat zijn feitelijke woon- en leefsituatie in overeenstemming is met het opgegeven adres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft A zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om drie besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De aanvraag van 10 april 2018
4.2.
In geschil is of A aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
A heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek van 26 juli 2018, nu er geen redenen waren om te twijfelen aan de door hem opgegeven woonsituatie.
4.3.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.2.
A heeft tijdens het intakegesprek op 24 mei 2018 onder meer verklaard dat hij geen inkomen meer heeft. Van 24 november 2017 tot 14 maart 2018 is hij in Suriname geweest. Bij terugkeer in Nederland heeft hij bij zijn broer en moeder gegeten. Zijn moeder woont in [woonplaats] en zijn broer in [plaatsnaam] . A was ziek en kon niet veel. Hij heeft veel bij zijn broer geleefd. De broer kwam A dan halen en dan verbleef A bij hem en sliep hij daar soms vier of vijf dagen. A kon niet alleen blijven. Dit had te maken met zijn slaapstoornis en medicatiegebruik. In de afgelopen twee weken voorafgaand aan 24 mei 2018 heeft hij vier dagen achter elkaar bij zijn broer geslapen.
4.3.3.
Deze verklaring biedt voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door A opgegeven woonsituatie. Anders dan door A gesteld, had die informatie niet op een andere effectieve en voor A minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek op het opgegeven adres onmiddellijk in aansluiting op een gesprek op 26 juli 2018. Daarbij is van betekenis dat voorafgaand aan het huisbezoek op 26 juli 2018 al tweemaal eerder tevergeefs is getracht een huisbezoek af te leggen, omdat A beide keren niet werd aangetroffen.
4.4.
Anders dan A heeft gesteld, heeft hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hierbij wordt met name betekenis toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek op 26 juli 2019 en de door A op 24 mei 2018 en 2 augustus 2018 afgelegde verklaringen. Tijdens het huisbezoek werd in de woonkamer een driezitsbank aangetroffen met daarop een deken en kussens. A heeft verklaard dat hij op de bank slaapt als hij in de woning is. Daarnaast waren een salontafel, dressoir en televisie aanwezig. In de koelkast werden geen verse levensmiddelen aangetroffen. Ook in de vriezer en de keukenkasten werden vrijwel geen (houdbare) levensmiddelen aangetroffen, met uitzondering van een aantal verpakkingen astronautenvoeding. Het toilet stond nagenoeg droog en de badkamer maakte een ongebruikte indruk. In de slaapkamer was geen bed aanwezig. A heeft verklaard dat hij de was bij zijn moeder doet en dat hij – in verband met het ontbreken van een internetverbinding in zijn woning – ook de administratie meeneemt naar zijn moeder. Tijdens het gesprek op 2 augustus 2018 heeft A onder meer verklaard dat hij door zijn slaapproblemen elders slaapt. A was overdag zo’n drie á vier uur op het opgegeven adres en hij ging specifiek voor het eten en slapen terug naar het huis van zijn moeder. Hij sliep bij zijn moeder op de bank. Hij verbleef hooguit twee keer per week op het adres van zijn broertje. Dat was met name om even bij zijn moeder weg te zijn. Hij had geen sleutel van de woning van zijn moeder. Verder blijkt uit de gegevens van het waterverbruik dat in de periode van 13 juni 2017 tot 8 juli 2018 sprake is geweest van een waterverbruik van 24 m3. Over de periode van 8 juli 2018 tot 26 juli 2018 is, uitgaande van de meteropname tijdens het huisbezoek, geen (koud) waterverbruik geregistreerd. De stelling van A dat de bevindingen en de verklaringen moeten worden bezien in het licht van zijn omstandigheden en gebrek aan inkomsten, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De aanvraag van 15 augustus 2018
4.5.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld dient bij de beantwoording van de vraag of het college terecht heeft geweigerd bijstand met terugwerkende kracht tot 9 oktober 2017 toe te kennen, een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.7.
Op de periode van 15 augustus 2018 tot en met 18 december 2018 is het onder 4.5 vermelde toetsingskader van toepassing. A heeft in het kader van deze aanvraag aangevoerd dat zijn situatie ten opzichte van de afwijzing van de aanvraag van 10 april 2018 is gewijzigd in die zin dat hij vanaf de derde week van augustus 2018 weer thuis is gaan wonen. In verband met ziekte van zijn moeder kon hij niet langer op haar adres verblijven.
4.8.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college in de periode van 14 september 2018 tot en met 21 september 2018 zesmaal getracht een huisbezoek af te leggen. A is hierbij nooit aangetroffen. Tijdens het intakegesprek op 1 november 2015 heeft A hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. Desondanks heeft het college op 21 november 2018 nogmaals – in de ochtend en in de middag – getracht een huisbezoek af te leggen. Wederom werd A niet aangetroffen. Na telefonisch contact is gebleken dat A in verband met ziekte op het adres van zijn moeder verbleef. Gelet op het voorgaande heeft A onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aanvraag sprake was van gewijzigde omstandigheden.
4.9.
Over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 24 november 2017 en de periode van
11 augustus 2018 tot en met 14 augustus 2018 had het college nog niet eerder een besluit genomen. Voor deze perioden geldt dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak [1] . A heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan over deze perioden met terugwerkende kracht bijstand moest worden verleend.
4.10.
Voor de periode van 25 november 2017 tot en met 10 augustus 2018 heeft het college toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, nu deze periode al eerder is beoordeeld. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of de bijstandverlenende instantie zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dit volgt uit vaste rechtspraak [2] . Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. In het onderhavige geval is niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
De aanvraag van 18 december 2018
4.11.
De Raad ziet aanleiding een onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.12.
Over de periode van 18 december 2018 tot en met 14 februari 2019 had het college nog niet eerder een besluit genomen en is het onder 4.5 vermelde toetsingskader van toepassing. A heeft in het kader van deze aanvraag vermeld dat zijn woonsituatie is verslechterd, dat er nog minder spullen in zijn woning aanwezig zijn, dat hij zieker is geworden en dat hij is aangemeld bij de voedselbank. A heeft hiermee niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij in deze periode wel op het opgegeven adres woonde. Gelet hierop bestond, anders dan A heeft betoogd, geen aanleiding voor het college in het kader van onderhavige aanvraag, een huisbezoek af te leggen.
4.13.
Over de periode van 10 april 2018 tot en met 18 december 2018 heeft het college al eerder een besluit genomen en is het hiervoor onder 4.9 vermelde toetsingskader van toepassing. Over deze periode is evenmin gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven tot het verlenen van bijstand.
Conclusie
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het college de aanvragen om bijstand van A terecht heeft afgewezen. De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.