ECLI:NL:CRVB:2022:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/1083 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting door niet melden van detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante ontving sinds 15 mei 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een signaal van het inlichtingenbureau dat appellante vanaf 21 april 2019 in detentie verbleef, heeft de gemeente Kerkrade haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De appellante had haar detentie niet gemeld, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Het college legde haar een boete op van € 85,37, omdat zij ten onrechte bijstand had ontvangen.

De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen gelegenheid had om het college te informeren over haar detentie en dat de boete moest worden ingetrokken omdat haar geen cautie was gegeven tijdens het verhoor. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar detentie invloed had op haar recht op bijstand en dat zij dit had moeten melden. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet zonder verwijtbaarheid was en dat de boete terecht was opgelegd. De stelling van appellante dat zij niet in staat was om het college te informeren, werd niet onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1083 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 februari 2021, 20/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Het college heeft binnen de gestelde termijn niet verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en appellante heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 mei 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Na een signaal van 13 mei 2019 van het inlichtingenbureau en informatie van het Veiligheidshuis dat appellante vanaf 21 april 2019 in detentie verbleef, heeft een consulent inkomen van de gemeente Kerkrade onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 21 april 2019 ingetrokken. Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college de over de periode van 21 april 2019 tot en met 30 april 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 341,85 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over haar detentie. Appellante heeft tijdens haar verblijf in detentie geen recht op bijstand. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft het college appellante geïnformeerd over het voornemen haar een boete op te leggen, omdat zij niet had doorgegeven dat zij gedetineerd was en hierdoor ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Bij deze brief is een vragenlijst gevoegd. In de brief en op de vragenlijst staat dat appellante niet verplicht is de vragen te beantwoorden. Op 24 juni 2019 heeft appellante de ingevulde vragenlijst geretourneerd en gemeld dat zij in persoon wilde worden gehoord. Op 2 juli 2019 is dat gebeurd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 4 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 85,37, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar detentie. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante normaal is te verwijten. Het college heeft zich vergist en een boete opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag. Dat percentage past bij verminderde verwijtbaarheid, terwijl dat percentage bij normale verwijtbaarheid 50% is. Gezien het verbod op reformatio in peius, dat wil zeggen dat het maken van bezwaar niet in het nadeel van iemand mag werken, heeft het college in het bestreden besluit de hoogte van de boete niet veranderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen.
Vaststaat dat appellante van 21 april 2019 tot 18 mei 2019 in detentie heeft verbleven en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Detentie is een omstandigheid waarvan het een belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Appellante had haar verblijf in detentie daarom bij het college moeten melden. Omdat zij dit niet heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet kan worden gesteld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellante aan de vriend van haar moeder had gevraagd de detentie aan het college te melden, maar hij dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico. De stelling dat binnen de penitentiaire inrichting geen mogelijkheid is geboden om contact op te nemen met het college heeft appellante niet onderbouwd. Dit betekent dat het college op grond van de PW verplicht was om een boete op te leggen.
Uit het procesdossier komt naar voren dat het college niet de door appellante afgelegde verklaring op 2 juli 2019 ten grondslag heeft gelegd aan de boete, maar het feit dat zij geen melding van haar detentie heeft gemaakt. De beroepsgrond dat aan haar geen cautie is verleend voor aanvang van het verhoor zodat de boete moet worden vernietigd, slaagt alleen al daarom niet. Appellante heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet op het verbod van reformatio in peius ziet de rechtbank wel aanleiding het bedrag van de boete, dat abusievelijk is vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, in stand te laten. Tot slot heeft appellante niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen om van de boete af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gelegenheid heeft gezien om vanuit het politiebureau of de penitentiaire inrichting contact op te nemen met het college. Bovendien moet de boete worden ingetrokken, omdat haar voorafgaande het gesprek van 2 juli 2019 niet de cautie is gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals onder 2 weergegeven. De Raad voegt daaraan toe dat appellante ook in hoger beroep haar stelling, dat het onmogelijk was om het college te informeren over haar verblijf in detentie, niet heeft onderbouwd. Daar komt bij dat appellante op de zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij tijdens haar detentie telefonische contacten met derden heeft gehad. Zij heeft op het politiebureau gebeld met haar moeder en heeft twee dagen nadat zij in de penitentiaire inrichting werd geplaatst gebruik gemaakt van de telefoon. Dat appellante er naar eigen zeggen op dat moment niet aan heeft gedacht het college in te lichten, komt voor haar rekening en risico.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk