ECLI:NL:CRVB:2022:1586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
20/1075 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 26 april 1998 een uitkering ontving vanwege psychische klachten gerelateerd aan zijn uitzending als militair naar Bosnië. De WAO-uitkering was eerder vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant verzocht in april 2018 om herziening van zijn uitkering vanwege toegenomen klachten. Het Uwv heeft na onderzoek de uitkering ongewijzigd gelaten, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het Uwv, maar appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn belastbaarheid was onderschat.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere vragen te beantwoorden. Uiteindelijk heeft het Uwv op 9 december 2021 een nieuw besluit genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd herzien naar 65 tot 80%. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit deugdelijk waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 9 december 2021 ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

20 1075 WAO, 22/466 WAO

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2020, 19/73 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. S. van Beest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere vragen te beantwoorden.
Het Uwv heeft op 9 december 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).
Appellant heeft op 31 januari 2022 zijn zienswijze ingezonden op bestreden besluit 2.
Het Uwv heeft op 3 maart 2022 gereageerd op de zienswijze van appellant.
Appellant heeft op 25 april 2022 een nadere reactie gegeven, waarop het Uwv op 12 mei 2022 heeft gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sedert 26 april 1998, met onderbreking, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten gevolge van psychische klachten, gerelateerd aan de uitzending als militair naar Bosnië. De WAO-uitkering is met ingang van 29 november 2011 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
In april 2018 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAO-uitkering te herzien in verband met toegenomen psychische klachten. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts die de beperkingen en belastbaarheid van appellant heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldend vanaf (arbitrair) 1 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,08%. Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 27 november 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen ten grondslag de rapporten van 23 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 en 25 november 2019 uiteengezet dat hij in de beroepsgronden geen aanleiding heeft gezien om het ingenomen standpunt te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging een functie geschrapt en geconcludeerd dat er nog voldoende functies resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd. De klasse blijft ongewijzigd 55 tot 65%, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is nu berekend op 64,3%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Appellant heeft zijn stellingen over zijn belastbaarheid gebaseerd op de eigen beleving van de gevolgen die de PTSS voor hem heeft, onder verwijzing naar het door de verzekeringsarts H.A. van der Kreek uitgebracht rapport van 5 januari 2015, opgesteld in het kader van de aanvraag voor een invaliditeitspensioen bij het ABP, en het schrijven van zijn maatschappelijk werker [naam] van 19 april 2018. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de conclusies die appellant trekt echter niet opwegen tegen de andersluidende conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. Omdat door het schrappen van een functie de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te verklaren, bestreden besluit 1 te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven; met beslissingen over vergoeding van het griffierecht en proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gebleven. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat zijn belastbaarheid door het Uwv is onderschat en dat hij verder beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Hij heeft daartoe in het bijzonder gewezen op het rapport van verzekeringsarts Van der Kreek van 5 januari 2015. Hij acht zich niet geschikt de werkzaamheden in de resterende geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft met een beroep op het arrest Korošec de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft op 9 december 2021 bestreden besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2018 alsnog gegrond is verklaard. Met ingang van 29 juni 2016 wordt – na een wachttijd van vier weken – de WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan bestreden besluit 2 liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat in de FML behalve een duurbeperking tot 20 uur per week ook een duurbeperking tot 4 uur per dag moet worden opgenomen, maar dat voor het overige er geen aanleiding is voor meer beperkingen in de belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aangepaste FML van 1 december 2021 per 1 juni 2016 een functie geschrapt, een nieuwe functie aan de selectie toegevoegd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 67,42%.
3.3.
Appellant heeft in zijn zienswijze uiteengezet – mede onder verwijzing wat hij eerder in hoger beroep heeft aangevoerd – dat hij onverminderd van mening is dat hij niet in staat is tot werken en volledig arbeidsongeschikt is.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven, in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen.
4.2.
Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan appellant wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
In artikel 38, eerste lid, van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juni 2016 terecht is vastgesteld op 65 tot 80%.
Medische grondslag
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec geeft aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.6.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. De rapporten van de artsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en er heeft een psychisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar op 26 september 2018 een medisch onderzoek verricht en van zijn bevindingen uitvoerig verslag gedaan. In zijn rapporten van 11 en 25 november 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling ingegaan op de in beroep aangevoerde gronden en daarbij de in beroep ingebrachte medische stukken betrokken.
4.7.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv ook informatie bevat van de aanvraag van een invaliditeitspensioen bij het ABP en van de appellant behandelend maatschappelijk werker. Deze stukken bevatten relevante informatie over de klachten(beleving) en onderzoeksbevindingen van appellant. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn onderzoek naar en oordeel over de beperkingen van appellant. Door appellant zijn niet meer stukken ingediend. Niet is gebleken dat er medische informatie ontbreekt.
4.8.
Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel om de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant per 1 juni 2016 in twijfel te trekken. De rechtbank heeft de gronden van appellant die in beroep zijn aangevoerd besproken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 23 oktober 2018 en 11 en 25 november 2019 uiteengezet dat de eerder vastgelegde arbeidsbeperkingen betreffende persoonlijk en sociaal functioneren, die voortvloeien uit de PTSS, overwegend dezelfde zijn gebleven. Zowel nu als in 2013 is dezelfde situatie, en in feite ook vergelijkbare bezwaren, meerdere malen gewogen en heroverwogen. Naast de PTSS is er sprake van een vermijdende, passieve coping. Dit betekent dat het disfunctioneren van appellant niet geheel is toe te schrijven aan ziekte en de beperkingen niet volledig dezelfde zijn als de ervaren belemmeringen. Bovendien zou structuur, zoals werk, ook een gunstige invloed kunnen hebben op zijn functioneren. Passende werkzaamheden gedurende halve dagen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook mogelijk. In de FML zijn diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen, waarbij rekening is gehouden met de prikkelgevoeligheid van appellant en de moeizame omgang met mensen. Uit het rapporten van verzekeringsarts Van der Kreek worden zwaardere beperkingen niet aannemelijk. De beperkingen worden aangegeven in de mate van 0 tot 2 (geen, gering, matig) op een schaal van 0 tot 5. In zijn rapport van 30 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat niet is onderkend dat in de FML geen duurbeperking van halve dagen is opgenomen, zodat deze beperking alsnog moet worden vastgelegd in de FML. Verder wordt uit de destijds in 2014 gegeven toelichting bij de items 2.9 en 2.12.4 duidelijk dat appellant aangewezen is op werk met een afgebakende taak en eigen werkplek en hij af en toe wel contacten met collega’s aan kan zolang het direct werk betreft. Veelvuldige contacten daarbuiten zijn af te raden. Het is dus niet zo dat hij alleen maar op een volledig geïsoleerde werkplek zou kunnen werken. Er is geen aanleiding om de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan deze conclusies. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 1 december 2021.
4.9.
Omdat bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige grondslag
4.10.
Het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd dat aan de bij bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door appellant aangevoerde gronden zijn grotendeels te herleiden tot het niet eens zijn met de vaststelling van de beperkingen. Die gronden kunnen niet slagen nu uitgegaan moet worden van de juistheid van de FML van 1 december 2021. Voor zover appellant heeft betoogd dat, uitgaande van deze FML, de functies zijn belastbaarheid overschrijden, is in het Resultaat functiebeoordeling van 12 juli 2018, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2020 en in de reacties van het Uwv van 3 maart 2022 en 12 mei 2022 afdoende toegelicht dat de functies op alle punten binnen de belastbaarheid van appellant blijven. Gelet op de verdiensten in deze functies heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juni 2016 terecht berekend op 67,42%.
Conclusie
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 29 juni 2016 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
5. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop deze wettelijke rente moet worden berekend wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.897,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift,
0,5 punt voor het indienen van een zienswijze en 1 punt voor de zitting) voor verleende rechtsbijstand en € 55,54 voor reiskosten, gebaseerd op openbaar vervoer, tweede klas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als omschreven onder 5;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.953,04;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N.N. Gambier