ECLI:NL:CRVB:2022:1584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
20/3864 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over geschil inzake arbeidsongeschiktheid en urenbeperking in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per 15 juli 2019 beëindigde. Appellante, die eerder als verkoopmedewerkster werkte, had zich op 22 januari 2016 ziek gemeld en een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was om bepaalde functies te vervullen. Appellante betwistte deze conclusie en overhandigde een expertiserapport van verzekeringsarts D. Erdogan, waarin werd gesteld dat zij maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom het rapport van Erdogan niet werd gevolgd. De Raad constateerde een motiveringsgebrek in het bestreden besluit en droeg het Uwv op om dit binnen zes weken te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de impact van slaapproblemen op de arbeidsongeschiktheid van appellante.

Uitspraak

20 3864 ZW-T

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 november 2020, 19/2972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld .
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met zaaknummer 21/2814 ZW tussen appellante en het Uwv. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt er afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 25 uur per week toen zij zich op 22 januari 2016 ziek meldde. Appellante heeft vervolgens een aanvraag ingediend om haar, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 30 november 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat uit het oordeel van de arts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen namelijk in staat geacht om de functies van parkeercontroleur (SBC-code 342022), administratief medewerker (document scannen) (SBCcode 315133) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) te vervullen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar werd de functie van parkeercontroleur verworpen omdat deze functie niet passend bleek. In plaats van deze functie werd de functie van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) geduid. Het bezwaar van appellante werd bij het besluit van 29 mei 2018 ongegrond verklaard, omdat appellante onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens per 14 augustus 2018 opnieuw ziek gemeld, omdat haar klachten waren toegenomen. Het dienstverband van appellante was inmiddels geёindigd en appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv met ingang van die datum aan appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 24 juni 2019 gezien op het spreekuur. Deze arts heeft appellante per 15 juli 2019 geschikt geacht voor twee van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van administratief medewerker en de functie van assistent consultatiebureau. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2019 het recht op ziekengeld van appellante per 15 juli 2019 beёindigd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag en heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank ziet, ook in het door appellante overgelegde expertiserapport van verzekeringsarts D. Erdogan van 27 februari 2020, geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar conclusie dat appellante in staat moet worden geacht om in de geduide functies fulltime te kunnen werken, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het expertiserapport geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen over de arbeidsongeschiktheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar het door haar in beroep overgelegde expertise rapport van verzekeringsarts Erdogan. Volgens appellante blijkt uit dit rapport dat zij maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week belastbaar is. Volgens appellante betekent dit dat de functies van administratief medewerker en assistent consultatiebureau niet voor haar geschikt zijn, omdat in deze functies 8 uur per dag moet worden gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de arbeid die de verzekerde verrichte voor zijn ziekmelding. Dit is anders wanneer een verzekerde eerder gedurende de maximumtermijn van 104 weken ziekengeld heeft ontvangen en daarna blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en ook niet in enig werk heeft hervat. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is in dat geval geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 15 juli 2019 geschikt was voor tenminste één van de bij de beoordeling op grond van de Wet WIA geselecteerde functies van administratief medewerker en assistent consultatiebureau. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante aangewezen is op een urenbeperking of niet. Partijen zijn het er namelijk over eens dat beide functies voor appellante niet geschikt zijn wanneer zij op een urenbeperking is aangewezen, omdat daarin 8 uur per dag wordt gewerkt.
4.4.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het door haar in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan. In zijn rapport wijst Erdogan erop dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2018 volgt dat appellante destijds heeft aangegeven dat zij slecht slaapt, ieder uur wakker is en dat zij dan opstaat en rond loopt. Erdogan heeft vervolgens in het kader van het door hem zelf verrichte onderzoek een gesprek gehad met appellante. Tijdens dit gesprek heeft Erdogan appellante gevraagd om haar dagverhaal ten aanzien van haar vermoeidheid en haar rustmomenten in de periode juni 2019 te specificeren. Appellante heeft hem verklaard dat zij door pijn vanwege haar schouderklachten ’s nachts regelmatig wakker werd, meestal zes maal. Ook gaf zij aan dat zij ’s ochtends en ’s middags regelmatig in slaap viel of op de bank ging rusten. Erdogan vermeldt voorts dat in het rapport van de verzekeringsarts van 24 juni 2019 in het kader van de EZWb bij de anamnese wordt beschreven dat appellante 2-3 uur slaapt, het doorslapen is fors verstoord. Er wordt door de verzekeringsarts niet nader gespecificeerd wat de invloed van dit slechte slapen op het dagelijks functioneren van appellante is. Erdogan concludeert dat appellante als gevolg van haar pijnklachten problemen heeft in het slapen en dat zij daardoor verminderde mogelijkheden heeft om te herstellen. Daarom is er volgens Erdogan medisch gezien reden om een urenbeperking als bedoeld in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de Standaard) aan te nemen. Erdogan concludeert dat appellante licht beperkt is in het aantal uren dat zij per dag kan werken en het aantal uren dat zij per week kan werken. Dit betekent dat appellante volgens Erdogan maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week kan werken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in haar rapport van 28 mei 2020 gereageerd op het door appellante overgelegde expertiserapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich niet vinden in de conclusies van Erdogan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er namelijk bij appellante geen ernstige afwijkingen gevonden en is haar algehele conditie redelijk. Daarom is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep belangrijk dat appellante haar algehele conditie zo goed mogelijk op peil houdt. Lichamelijke inspanning kan daaraan bijdragen en hierdoor slaap je ook beter. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in ruime mate rekening gehouden met de klachten van appellante en zou appellante, omdat de geduide functies lichamelijk en geestelijk weinig belastend zijn, die functies ook fulltime moeten kunnen uitoefenen.
4.6.
De Standaard is een richtlijn die bedoeld is om verzekeringsartsen concrete handvatten te geven bij het beoordelen van de duurbelastbaarheid. Uit de Standaard vloeit voort dat de verzekeringsarts de duurbelastbaarheid van een cliënt kan beperken als er sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, op preventieve gronden of wanneer sprake is van verminderde beschikbaarheid. Van een stoornis in de energiehuishouding kan onder andere sprake zijn als er verminderde mogelijkheden zijn om te kunnen herstellen van vermoeidheid. Dit kan samenhangen met een slechte slaaphygiëne, maar kan ook het gevolg zijn van een slaap- waakstoornis. De verzekeringsarts zal daarom moeten beoordelen of de verminderde mogelijkheid om te kunnen herstellen een rechtstreeks en objectief medisch vastelbaar gevolg is van ziekte of gebrek. Volgens de Standaard zijn de belangrijkste meetinstrumenten voor die beoordeling het dagverhaal, de inhoud en stand van zaken van de medische gegevens en de perceptie en cognitie van het eigen onvermogen van de cliënt.
4.7.
Erdogan heeft in zijn expertiserapport uitgelegd dat de slaapproblematiek van appellante, en daarmee haar verminderde mogelijkheid om te kunnen herstellen, volgens hem voortvloeit uit de pijnklachten die appellante ervaart in haar schouder. De Raad begrijpt daaruit dat Erdogan concludeert dat de slaapproblematiek van appellante een rechtstreeks en objectief medisch vastelbaar gevolg is van ziekte of gebrek. De Raad kan uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afleiden waarom zij Erdogan niet in zijn conclusie volgt dat deze slaapproblematiek in het licht van de Standaard moet leiden tot de door hem noodzakelijk geachte urenbeperking. Het enkele feit dat er bij appellante geen ernstige afwijkingen werden gevonden en haar algehele conditie redelijk is, sluit namelijk niet uit dat appellante kampt met pijnklachten als gevolg waarvan het doorslapen fors verstoord is. Zij heeft dit ook aangegeven op het spreekuur van de verzekeringsarts op 24 juni 2019. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2020 kan de Raad niet afleiden dat zij de door appellante genoemde pijnklachten en de invloed daarvan op het slapen bij haar beoordeling heeft betrokken. Ook blijkt daaruit niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar conclusie het dagverhaal van appellante heeft betrokken.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de Raad van oordeel is dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen om dit gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 oktober 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters