ECLI:NL:CRVB:2022:1580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/4252 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant ontving sinds 8 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 28 januari 2020 62,40% arbeidsongeschikt was, na eerder te hebben geoordeeld dat hij meer arbeidsgeschikt was dan voorheen. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was, maar na aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep werd het motiveringsgebrek hersteld. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van een psycholoog niet voldoende was om aan de conclusie van het Uwv te twijfelen. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt toegelicht, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken of gronden waren ingediend die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat de noodzakelijke twijfel ontbrak. De beslissing van de Raad houdt in dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 62,40% blijft staan, zoals vastgesteld door het Uwv.

Uitspraak

21.4252 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 oktober 2021, 20/724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Appellant ontving sinds 8 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 juli 2019 is bepaald dat appellant vanaf 6 juli 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 51,39%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij vastgesteld is dat appellant per 28 januari 2020 62,40% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.1.2.
Bij brief van 15 januari 2021 heeft het Uwv van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2021 ingebracht. Appellant heeft gereageerd door middel van het overleggen van een (ongedateerde) brief van [naam] , werkzaam bij GGZ Brabant.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het motiveringsgebrek heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk besproken waarom hij van mening is dat de testresultaten van het psychologisch onderzoek (negatief) zijn beïnvloed door onderpresteren en het gedrag van appellant en niet doordat appellants cognitieve problemen zijn verslechterd. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat de verklaring van [naam] niet tot een andere conclusie leidt. Ten eerste blijkt uit deze verklaring niet dat deze is opgesteld door een arts, zodat aan de verklaring niet de waarde kan worden gehecht die appellant daarin gehecht wenst te zien. Weliswaar heeft [naam] ter zitting verklaard dat bij het opstellen van deze verklaring onder andere een klinisch psycholoog en een psychiater zijn betrokken, maar dit blijkt niet uit de brief en dat is ter zitting ook niet nader inzichtelijk gemaakt. Bovendien blijkt uit die verklaring niet dat de behoefte aan begeleiding en sturing die appellant stelt nodig te hebben is toegenomen in de loop der tijd. Naar het oordeel van de rechtbank bevat deze verklaring geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige te benoemen. Omdat het bestreden besluit pas met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2021 voldoende is gemotiveerd, is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dat betekent dat appellant per 28 januari 2020 62,40% arbeidsongeschikt blijft. Het Uwv is opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld het niet eens te zijn met de uitspraak van de rechtbank omdat er te weinig gewicht is gegeven aan de brief die namens het FACT-team is verzonden. Appellant stuurt de brief, die nu ondertekend is, opnieuw in. Ter zitting is namens appellant toegelicht dat hij in het dagelijks leven niet kan functioneren. Hij is niet in staat zelfstandig zijn huishouding te voeren. Hij maakt zijn post niet open en komt afspraken niet na. Appellant heeft steeds sturing en begeleiding nodig. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 januari 2020 heeft vastgesteld op 62,40%.
4.3.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 12 januari 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet gevolgd wordt in zijn stelling dat hij meer arbeidsongeschikt is dan is aangenomen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van het FACT-team geen ander licht op de zaak werpt. In hoger beroep heeft appellant dezelfde brief ingezonden die nu is voorzien van een handtekening van de psycholoog en de trajectbegeleider. Evenals de rechtbank ziet de Raad in deze brief geen reden om aan te nemen dat appellant meer beperkt is dan is aangenomen door het Uwv. Het Uwv heeft door het vaststellen van beperkingen niet ontkend dat appellant problemen ondervindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet meer beperkt is dan is aangenomen. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft ingediend of nieuwe gronden heeft aangevoerd, volstaat de Raad met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.4.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi