ECLI:NL:CRVB:2022:1579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/2814 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging van ZW-uitkering en onvoldoende motivering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewet (ZW) uitkering te beëindigen. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts niet had gevolgd. Appellante had eerder een expertiserapport overgelegd waaruit bleek dat zij door slaapproblematiek en pijnklachten beperkt was in haar werkcapaciteit. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de belastbaarheid van appellante adequaat vast te stellen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende onderbouwing was voor de conclusie dat appellante geschikt was voor de functie van assistent consultatiebureau, gezien haar medische situatie.

Uitspraak

21 2814 ZW-T

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2021, 21/197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak 20/3864 ZW tussen appellante en het Uwv. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt er afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 25 uur per week toen zij zich op 22 januari 2016 ziek meldde. Appellante heeft vervolgens een aanvraag ingediend om haar, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 30 november 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat uit het oordeel van de arts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen namelijk in staat geacht om de functies van parkeercontroleur (SBC-code 342022), administratief medewerker (document scannen) (SBCcode 315133) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) te vervullen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. In bezwaar werd de functie van parkeercontroleur verworpen omdat deze functie niet passend bleek. In plaats van deze functie werd de functie van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) geduid. Het bezwaar van appellante werd bij het besluit van 29 mei 2018 ongegrond verklaard omdat appellante onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens per 14 augustus 2018 ziek gemeld omdat haar klachten waren toegenomen. Omdat het dienstverband van appellante inmiddels was geëindigd ontving zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv aan appellante een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante per 15 juli 2019 geschikt geacht voor twee van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, te weten de functie van administratief medewerker en de functie van assistent consultatiebureau. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2019 vastgesteld dat appellante per 15 juli 2019 geen recht op ziekengeld meer heeft. Over dit besluit gaat de zaak 20/3864 ZW. Appellante heeft vanaf het moment dat haar recht op ziekengeld was geëindigd opnieuw een WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Op 9 december 2019 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het Uwv vanaf 9 maart 2020 ziekengeld aan appellante toegekend op grond van de ZW.
1.4.
Appellante werd vervolgens op 10 september 2020 door een verzekeringsarts gezien op het spreekuur in verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter. De verzekeringsarts heeft medische informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellante. Op 7 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts opnieuw gerapporteerd, mede in het kader van een EZWb. Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de eerder vastgestelde belastbaarheid, met uitzondering van een urenbeperking. Volgens de verzekeringsarts is een urenbeperking aan de orde omdat appellante een intensieve therapie volgt en daarvan moet herstellen. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2020. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante per 2 november 2020 in staat is om de in het kader van de WIA geselecteerde functie van assistent consultatiebureau te verrichten. Op basis van deze rapportages heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2020 vastgesteld dat appellante vanaf 2 november 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellante bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen omdat er een toilet in de buurt van de werkplek van appellante beschikbaar moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt appellante eveneens geschikt voor de geduide functie van assistent consultatiebureau. Het bezwaar van appellante werd daarom bij besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op een voldoende zorgvuldige manier plaatsgevonden en blijkt uit wat appellante heeft aangevoerd niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van haar medische situatie. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor inschakeling van een deskundige, omdat er geen noodzaak bestaat tot herstel van equality of arms. Appellante heeft namelijk voldoende mogelijkheden gekregen om stukken, waaronder nadere medische gegevens, naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts te betwisten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar het door haar in bezwaar en beroep overgelegde expertiserapport van 27 februari 2020 van verzekeringsarts D. Erdogan. Volgens appellante blijkt uit dit rapport dat zij maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week belastbaar is. De functie van assistent consultatiebureau is volgens appellante dan ook niet geschikt voor haar, omdat in deze functie 8 uur per dag moet worden gewerkt. Volgens appellante heeft het Uwv haar recht op ziekengeld dan ook ten onrechte beëindigd. Appellante heeft verder, met verwijzing naar het Korošec-arrest [1] , verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de arbeid die de verzekerde verrichte voor zijn ziekmelding. Dit is anders wanneer een verzekerde eerder gedurende de maximumtermijn van 104 weken ziekengeld heeft ontvangen en daarna blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en ook niet in enig werk heeft hervat. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is in dat geval geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 2 november 2020 geschikt was voor de functie van assistent consultatiebureau. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante aangewezen is op een nadere urenbeperking of niet.
4.4.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het door haar in bezwaar en in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan. In zijn rapport wijst Erdogan erop dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2018 volgt dat appellante destijds heeft aangegeven dat zij slecht slaapt, ieder uur wakker is en dat zij dan opstaat en rond loopt. Erdogan heeft vervolgens in het kader van het door hem zelf verrichte onderzoek een gesprek gehad met appellante. Tijdens dit gesprek heeft Erdogan appellante gevraagd om haar dagverhaal ten aanzien van haar vermoeidheid en haar rustmomenten in de periode juni 2019 te specificeren. Appellante heeft hem verklaard dat zij door pijn vanwege haar schouderklachten ’s nachts regelmatig wakker werd, meestal zes maal. Ook gaf zij aan dat zij ’s ochtends en ’s middags regelmatig in slaap viel of op de bank ging rusten. Erdogan vermeldt voorts dat in het rapport van de verzekeringsarts van 24 juni 2019 in het kader van de EZWb bij de anamnese wordt beschreven dat appellante 2-3 uur slaapt, het doorslapen is fors verstoord. Er wordt door de verzekeringsarts niet nader gespecificeerd wat de invloed van dit slechte slapen op het dagelijks functioneren van appellante is. Erdogan concludeert dat appellante als gevolg van haar pijnklachten problemen heeft in het slapen en dat zij daardoor verminderde mogelijkheden heeft om te herstellen. Daarom is er volgens Erdogan medisch gezien reden om een urenbeperking als bedoeld in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de Standaard) aan te nemen. Erdogan concludeert dat appellante licht beperkt is in het aantal uren dat zij per dag kan werken en het aantal uren dat zij per week kan werken. Dit betekent dat appellante volgens Erdogan maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week kan werken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 december 2020 gereageerd op het door appellante overgelegde expertiserapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt Erdogan niet in zijn conclusies. Allereerst merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de conclusies van het rapport van Erdogan zien op een datum ver voor de datum hier in geding. Verder is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strikt somatische zin geen sprake van pathologie die met veel pijn gepaard zal gaan. Het feit dat appellante geen slaapmedicatie en pijnstillende medicatie, anders dan paracetamol, gebruikt ligt daarmee volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn. Daarom vindt de genoemde stoornis in de energiehuishouding dan wel de vergrote herstelbehoefte geen basis bij ziekte of gebrek.
4.6.
De Standaard is een richtlijn die bedoeld is om verzekeringsartsen concrete handvatten te geven bij het beoordelen van de duurbelastbaarheid. Uit de Standaard vloeit voort dat de verzekeringsarts de duurbelastbaarheid van een cliënt kan beperken als er sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, op preventieve gronden of wanneer sprake is van verminderde beschikbaarheid. Van een stoornis in de energiehuishouding kan onder andere sprake zijn als er verminderde mogelijkheden zijn om te kunnen herstellen van vermoeidheid. Dit kan samenhangen met een slechte slaaphygiëne, maar kan ook het gevolg zijn van een slaap- waakstoornis. De verzekeringsarts zal daarom moeten beoordelen of de verminderde mogelijkheid om te kunnen herstellen een rechtstreeks en objectief medisch vastelbaar gevolg is van ziekte of gebrek. Volgens de Standaard zijn de belangrijkste meetinstrumenten voor die beoordeling het dagverhaal, de inhoud en stand van zaken van de medische gegevens en de perceptie en cognitie van het eigen onvermogen van de cliënt.
4.7.
Erdogan heeft in zijn expertiserapport uitgelegd dat de slaapproblematiek van appellante, en daarmee haar verminderde mogelijkheid om te kunnen herstellen, volgens hem voortvloeit uit de pijnklachten die appellante ervaart in haar schouder. De Raad begrijpt daaruit dat Erdogan concludeert dat de slaapproblematiek van appellante een rechtstreeks en objectief medisch vastelbaar gevolg is van ziekte of gebrek. Voor zover het Uwv stelt dat het rapport van Erdogan in deze procedure relevantie mist omdat het rapport niet toeziet op de medische situatie van appellante op de datum in geding, 2 november 2020, volgt de Raad het Uwv daarin niet. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 september 2020 leidt de Raad namelijk af dat de schouderklachten, die volgens Erdogan de oorzaak zijn van de verminderde mogelijkheden om te herstellen, op de datum in geding nog steeds aanwezig waren.
4.8.
De Raad kan uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afleiden waarom hij vindt dat er in somatische zin geen sprake is van pathologie die met veel pijn gepaard gaat. Uit het rapport van Erdogan blijkt dat appellante aan hem, alsmede meerdere keren aan een verzekeringsarts van het Uwv, heeft verklaard dat zij door pijnklachten slecht slaapt. Ook bij de verzekeringsarts op 10 september 2020 heeft appellante verklaard dat zij slecht in- en doorslaapt. Ook heeft appellante toen verklaard dat zij eerder pijnstillers heeft gebruikt en dat zij daarmee gestopt is omdat deze niet hielpen. In dit licht acht de Raad onvoldoende gemotiveerd waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep Erdogan niet in zijn conclusie volgt dat de slaapproblematiek in het licht van de Standaard moet leiden tot de door hem noodzakelijk geachte urenbeperking.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de Raad van oordeel is dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen om dit gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 januari 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.