ECLI:NL:CRVB:2022:1573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/2427 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor dieetkosten op basis van medische adviezen

In deze zaak heeft appellante op 14 december 2018 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor de meerkosten van een dieet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat er geen medische indicatie was voor de dieetkosten. Appellante heeft in beroep en hoger beroep betoogd dat de medische adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat haar dieet medisch noodzakelijk is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische adviezen onjuist of niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de GGD-arts appellante medisch heeft onderzocht en dat er geen zwaarwegende medische redenen zijn voor het volgen van het geadviseerde dieet. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

20.2427 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juni 2020, 19/4786 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 14 december 2018 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder andere de meerkosten van een dieet. Appellante heeft bij haar aanvraag gegevens van de diëtist en het voedingsadvies bijgevoegd. Appellante was op 19 oktober 2018 in het kader van een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten medisch onderzocht door een verzekeringsarts van het Team Sociaal Medische Advisering van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD-arts). Op 16 november 2018 heeft de GGD-arts het college geadviseerd de vergoeding voor deze kosten af te wijzen omdat er geen medische indicatie was voor dieetkosten.
1.2.
Bij brief van 19 december 2018 heeft het college appellante verzocht om voor 7 januari 2019 nadere informatie te verstrekken, namelijk een toekenning/afwijzing van de zorgverzekeraar en/of de Belastingdienst.
1.3.
Bij e-mailbericht van 4 januari 2019 heeft appellante gemeld dat haar zorgverzekeraar haar te kennen heeft gegeven dat er geen brieven worden verstuurd over toekenningen/afwijzingen en dat supplementen niet door de zorgverzekeraar worden vergoed.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Appellante heeft geen gegevens van declaratie, afwijzing of toekenning van haar ziektekostenverzekering overgelegd.
1.5.
In bezwaar heeft appellante ter onderbouwing van het door haar gestelde dieet de dieetbevestiging 2018, gericht aan de Belastingdienst, aan het college verstrekt. De ingangsdatum van het dieet is 7 december 2018.
1.6.
Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft het college in april 2019 een nieuw medisch advies aangevraagd bij de GGD. Een GGD-arts heeft appellante op 21 juni 2019 gezien en gesproken. Het medisch advies liet echter op zich wachten, omdat medische informatie was opgevraagd bij de huisarts van appellante. Op 6 augustus 2019 heeft appellante het college laten weten dat zij het nieuwe advies niet wilde afwachten en dat zij voldoende informatie had aangeleverd.
1.7.
Bij besluit van 15 augustus 2019 (bestreden besluit, A1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft met verwijzing naar de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 (Beleidsregels) hieraan ten grondslag gelegd – voor zover nu nog van belang – dat uit de door appellante overgelegde stukken geen zwaarwegende medische redenen blijken voor het volgen van het aan haar geadviseerde dieet, voor zover de gebruikte dieetproducten niet horen tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt vloeien dan ook niet voort uit bijzondere omstandigheden.
1.8.
In beroep heeft het college alsnog een medisch advies, gedateerd 25 oktober 2019, van de GGD-arts overgelegd. De GGD-arts heeft het college geadviseerd de vergoeding voor de gevraagde kosten af te wijzen omdat geen medische indicatie bestaat voor dieetkosten. Volgens de GGD-arts is geen informatie verkregen waaruit blijkt dat sprake is van een aantoonbare intolerantie voor koemelkeiwit en/of gluten. Appellante heeft in beroep een brief van haar huisarts van 13 maart 2020 overgelegd. Daarin staat dat appellante zich beter voelt sinds zij het dieet volgt en geen darmklachten meer heeft en dat het aantonen van coeliakie of lactose-intolerantie lastig is, omdat appellante al een gluten- en lactosevrij dieet volgt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW hanteert het college de Beleidsregels. Volgens artikel 5.3, eerste lid, van de Beleidsregels kan het college aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor dieetkosten indien de belanghebbende om medische redenen is aangewezen op een bepaald dieet en de kosten van dat dieet meerkosten met zich meebrengen. Het college stelt in beginsel het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand vast op basis van een deskundigenadvies.
4.3.
Een bijstandverlenende instantie mag, zoals niet in geschil is, zich bij zijn besluitvorming baseren op concrete adviezen van deskundige instellingen als de GGD. In dat kader moet de bijstandverlenende instantie zich ervan vergewissen of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische adviezen van 16 november 2018 en 25 oktober 2019 zorgvuldig en volledig zijn en dat zij, onder meer met de brief van haar huisarts van 13 maart 2020, heeft aangetoond dat haar dieet medisch noodzakelijk is en dat sprake is van meerkosten vanwege het volgen van het dieet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de adviezen van 16 november 2018 en 25 oktober 2019 onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, onjuistheden bevatten of niet deugdelijk zijn gemotiveerd. In dit verband is van betekenis dat de GGD-arts appellante op
21 juni 2019 medisch heeft onderzocht en informatie heeft opgevraagd bij zowel de
maag-darm-lever-specialist als de huisarts van appellante. De GGD-arts heeft op 16 oktober 2019 informatie van de huisarts ontvangen en bij de beoordeling betrokken. De huisarts kon geen duidelijkheid geven over een diagnose en beschikte ook niet over informatie van specialisten over de darmklachten van appellante. De door appellante overgelegde brief van de huisarts van 13 maart 2020 geeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het medische advies, dan wel de inhoudelijke juistheid of motivering ervan. In die brief staat niet dat bij appellante een medische diagnose is gesteld waaruit volgt dat het dieet medisch noodzakelijk is. Dat appellante zich door het gevolgde dieet beter voelt maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali