ECLI:NL:CRVB:2022:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/2851 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor functie van productiemedewerker industrie na beëindiging ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellante, die eerder als verzorgende C werkte, had zich ziekgemeld en na een periode van ziekte een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat haar klachten waren onderschat en dat zij niet in staat was om de functie van productiemedewerker uit te oefenen vanwege toegenomen beperkingen door fybromyalgie en artrose.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de verzekeringsartsen een volledig beeld van haar medische situatie hadden. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere medische beoordelingen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie, ondanks haar klachten, en dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw waren en dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv volledig werden onderschreven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

20 2851 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juli 2020, 19/5227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Kahraman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben daarna nog aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kahraman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met zaaknummer 20/2855 WIA tussen appellante en het Uwv. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt er in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was, voordat zij ziek werd, werkzaam als verzorgende C voor gemiddeld 18,72 uur per week. Op 15 oktober 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met diverse klachten. Tegen het einde van de wachttijd van 104 weken heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv de behandeling van die aanvraag uitgesteld omdat het Uwv vond dat de voormalig werkgever van appellante niet alle re-integratieverplichtingen was nagekomen. Het Uwv heeft in een afzonderlijk besluit van 13 september 2017 aan de voormalig werkgever van appellante een loondoorbetalingsverplichting opgelegd tot 11 oktober 2018.
1.2.
Appellante heeft vervolgens op 21 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van ziekte of gebrek. De belastbaarheid van appellante heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Appellante is volgens de verzekeringsarts aangewezen op werkzaamheden die aansluiten bij de belastbaarheid zoals vastgelegd in deze FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de arbeidsmogelijkheden van appellante beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar werk als verzorgende C. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mogelijkheden van appellante in andere gangbare arbeid onderzocht. Hij heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,36%. Bij besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv geweigerd om met ingang van 11 oktober 2018 aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hierover gaat de zaak met zaaknummer 20/2855 WIA.
1.3.
Nadat de WIA-aanvraag appellante was afgewezen werd aan appellante een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich vervolgens op 4 juni 2019 opnieuw ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding werd appellante op 11 juli 2019 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft de medische situatie van appellante beoordeeld en heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om de functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), één van de functies die voor appellante zijn geduid in het kader van de eerdere beoordeling op grond van de Wet WIA, kan uitoefenen. Het Uwv heeft het recht op ziekengeld van appellante daarom bij besluit van 12 juli 2019 beëindigd per 18 juli 2019. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is – in overleg met de gemachtigde van appellante – gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 3 oktober 2019, waarin appellante naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 24 juli 2019 geschikt is geacht voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien is, dat zij lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat de medische informatie van de reumatoloog, huisarts en de orthopedisch chirurg bij de beoordeling is betrokken. Daarmee beschikten de verzekeringsartsen naar het oordeel van de rechtbank over een volledig beeld van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appelante zijn onderschat. De rechtbank overweegt daartoe dat bij de eerdere WIA-beoordeling al rekening gehouden is met de klachten van appellante. In het kader van die beoordeling heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de functie productiemedewerker industrie geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante geeft op de punten voorspelbare werksituatie en werksituatie zonder veelvuldige storingen
.De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat deze functie, ondanks de toegenomen beperkingen, nog steeds geschikt is. In zijn rapportage heeft de verzekeringsarts toegelicht dat een beperking op deadlines/productiepieken aannemelijk is in verband met de depressieve klachten van appellante, maar dat dit er niet aan in de weg staat om de functie van productie medewerker industrie te vervullen omdat deadlines/productiepieken in deze functie geen kenmerkende belasting is. Ook heeft appellante meer ruimte nodig voor recuperatie/werken aan herstel. De verzekeringsarts heeft echter toegelicht dat appellante naast deze werkzaamheden voldoende recuperatiemogelijkheden en ruimte voor behandeling heeft omdat hierbij sprake is van een belasting van maximaal 4 uur per dag en gemiddeld 19 uur per week. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat. Appellante stelt dat de rechtbank eraan voorbij gegaan is dat de beperkingen die zij ervaart in het functioneren van haar schouder, arm en hand zijn toegenomen en dat zij daardoor meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellante stelt dat de functie van productiemedewerker industrie niet geschikt is voor haar omdat in deze functie veel gewerkt wordt met de handen. Appellante ziet niet in hoe zij deze functie kan uitoefenen nu zij kampt met fybromyalgie en artrose. Ook is de toegenomen psychische problematiek van appellante ten onrechte niet betrokken in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellante wijst er verder op dat haar medische situatie sinds de laatste medische beoordeling is verslechterd en dat er in de (nabije) toekomst geen verbetering van haar medische situatie te verwachten is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In deze zaak spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 18 juli 2019 geschikt is voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en – in verband daarmee – of het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 11 juli 2019 blijkt dat deze bekend was met het feit dat appellante kampt met een subacromiaal pijnsyndroom aan haar schouder. De verzekeringsarts heeft appellante medisch onderzocht en heeft geconcludeerd dat er voor wat betreft de schouder bewegingsbeperkingen zijn, maar dat appellante zelf aangeeft dat sprake is van bewegingsangst en de bewegingsbeperkingen duidelijk minder zijn als appellante de armen spontaan beweegt. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 oktober 2019 gemotiveerd aangegeven dat de schouderbelasting in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-Code 111180) beperkt is en dat er geen medische redenen zijn waarom appellante die functie niet zou kunnen verrichten. Daarbij zijn de fybromyalgie, artrose en ook de psychische klachten van appellante kenbaar bij de beoordeling betrokken. In zijn rapport van 12 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters