ECLI:NL:CRVB:2022:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/2768 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen afwijzing verzoek om verlaging aflossingsbedrag Kredietbank niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een brief van de Kredietbank waarin zijn verzoek om verlaging van het aflossingsbedrag werd afgewezen. De Centrale Raad oordeelde dat de brief van de Kredietbank niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had op 20 september 2018 een kredietovereenkomst afgesloten met de Kredietbank en had de bank gemachtigd om maandelijks een bedrag van zijn bijstandsuitkering in te houden. Het bezwaar van de appellant tegen de inhouding van dit bedrag werd eerder gegrond verklaard, maar later door het college kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Raad bevestigde de beslissing van het college dat het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om verlaging van het aflossingsbedrag terecht kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad benadrukte dat de reactie van de Kredietbank op het verzoek om aanpassing van de overeenkomst geen besluit is en dat de appellant in dat geval naar de civiele rechter moet stappen als hij het niet eens is met de Kredietbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

21.2768 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2021, 20/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: Y. al Qaq
Ter zitting is namens appellant verschenen mr. J. Sprakel, advocaat
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek aan de Kredietbank om verlaging van de aflossingscapaciteit terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de afwijzing geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Op 20 september 2018 heeft appellant met de Kredietbank een kredietovereenkomst afgesloten voor een saneringskrediet. Daarbij is overeengekomen dat hij de kredietsom van
€ 1.499,40 en de kredietvergoeding van € 327,96 in 36 termijnen zal terugbetalen met € 50,76 per maand. Appellant heeft de Kredietbank gemachtigd om dit bedrag maandelijks in te houden op zijn bijstandsuitkering. Dat is vanaf 26 oktober 2018 ook gebeurd.
Op 29 juli 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de inhouding van € 50,76, zoals vermeld op de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2019. Dat bezwaar is eerst gegrond verklaard, maar kort daarop heeft het college dat bezwaar alsnog kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2019 niet gericht was op rechtsgevolg en dus geen besluit was. De rechtbank zag dat ook zo en heeft in haar uitspraak van 12 augustus 2020, 19/6614 en 20/2886, nog benadrukt dat de grondslag voor de inhouding geen publiekrechtelijke rechtshandeling is, maar de machtiging die appellant zelf aan de Kredietbank heeft gegeven. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Ondertussen had appellant op 5 december 2019 aan de afdeling Werk Participatie Inkomen (WPI) van het college gevraagd om bij de inhouding de beslagvrije voet toe te passen. Op
2 maart 2020 heeft WPI uitgelegd dat er geen beslag is gelegd en dat dus de beslagvrije voet niet van toepassing is. De mogelijkheid is geopperd om bij de Kredietbank te vragen om aanpassing van het aflossingsbedrag. Dat heeft appellant gedaan. Hij heeft gevraagd om de aflossingscapaciteit te verlagen naar € 22,51. De Kredietbank heeft dit verzoek in een brief van 31 maart 2020 afgewezen, omdat appellant met € 50,76 al de voor een alleenstaande laagst mogelijke maandtermijn aflost.
Tegen deze brief heeft appellant op 8 mei 2020 bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar bij het bestreden besluit van 13 augustus 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 31 maart 2020 geen besluit is.
Feit blijft dat appellant met de Kredietbank een civielrechtelijke overeenkomst heeft gesloten. De reactie van de Kredietbank op zijn verzoek om aanpassing van die overeenkomst is geen besluit in de zin van de Awb en kan ook langs de weg die de advocaat van appellant in deze zaak heeft bewandeld niet worden gezien als een besluit. Als appellant het niet eens is met de Kredietbank zal hij de zaak aan de civiele rechter moeten voorleggen.
Nog los van de vraag of de toekenning van de dwangsom op 19 oktober 2020 van € 637,- juridisch juist was, maakt die toekenning op zichzelf de brief van 31 maart 2020 nog niet tot een besluit. Ook de borgstelling van Werk en Inkomen voor de lening bij de Kredietbank maakt de brief van 31 maart 2020 geen besluit. Wel van belang is dat het hier niet gaat over terugvordering, invordering of een verzoek om schuldhulpverlening, maar over een verzoek tot wijziging van de overeenkomst tussen appellant en de Kredietbank.
Dat het enige tijd heeft geduurd voordat het college een besluit heeft genomen op het bezwaar wil op zichzelf nog niet zeggen dat het bezwaar niet meer kennelijk niet-ontvankelijk zou kunnen zijn. Tijdsverloop is voor de beoordeling daarvan geen apart criterium.
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. al Qaq (getekend) J.N.A. Bootsma