ECLI:NL:CRVB:2022:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/4215 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van de Ziektewetuitkering en de beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 2019 ziek is, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had in juni 2020 besloten dat appellante per 30 augustus 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er op de datum in geding geen sprake was van een verbetering van haar psychische klachten. De Raad oordeelde dat de behandeling van appellante tijdelijk was gestaakt, niet omdat haar klachten waren verminderd, maar omdat zij het psychisch niet aankon. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat de ZW-uitkering van appellante vanaf 4 januari 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en de wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering.

Uitspraak

21.4215 ZW

Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 oktober 2021, 21/75 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellante is via videoverbinding verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als lerares op een basisschool. Haar dienstverband is op 1 augustus 2018 beëindigd. Zij heeft met ingang van 7 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan de WAZO heeft appellante zich met ingang van 31 juli 2019 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 4 juni 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,24% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 augustus 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2020. Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 oktober 2020 geschreven zich niet kunnen verenigen met de conclusies van de primaire verzekeringsarts en heeft een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vier andere functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,44% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Dit is neergelegd in een rapport van 1 december 2020. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In verband met een nieuwe uitlooptermijn, wordt de ZWuitkering per 4 januari 2021 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het een verzekeringsarts bezwaar en beroep vrijstaat om in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar een door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals in dit geval, de beperking voor “verdelen van de aandacht” (item 1.2.1) niet meer opneemt dan moet inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd worden waarom hiertoe wordt overgegaan. Aan die motiveringsplicht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Zij heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante aan een concentratie- of geheugenstoornis lijdt en dat bij eigen psychisch onderzoek en in het dagverhaal geen concentratie- of geheugenproblemen zijn waargenomen. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die twijfel doen zaaien aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht waarom appellante verdergaand beperkt wordt geacht in het omgaan met conflicten en dat er geen medische redenen zijn waarom appellante niet af en toe 's avonds kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook beperkingen aangenomen in rubriek 4 Dynamische handelingen en rubriek 5 Statische houdingen. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv hiermee de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Er is geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van de informatie van de huisarts van 29 januari 2021 en de psycholoog van 9 april 2021. In het rapport van 23 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen.
Appellante heeft zich op 20 mei 2021 wegens toename van de klachten opnieuw ziekgemeld en aan haar is vanaf 19 augustus 2021 ziekengeld toegekend. De verergering van klachten kunnen niet meegenomen worden bij de onderhavige beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar diverse klachten onderschat en haar belastbaarheid schromelijk overschat. Aan appellante is vanaf 19 augustus 2021 alsnog ziekengeld toegekend. Appellante blijft van mening dat de situatie en de klachten per 19 augustus 2021 niet anders waren dan ten tijde van de datum in geding. In de
FML hadden dan ook op psychisch en fysiek vlak meer beperkingen opgenomen dienen te worden. Daarbij wordt opgemerkt dat de praktijk in 2021 heeft uitgewezen dat appellante niet in staat kan worden geacht acht uren per dag, 40 uren per week te werken. Vanwege de medische problematiek (onder andere angstklachten/PTSS) zal een behandeltraject
volgen. Appellante is van mening dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de gevolgen van haar doodgeboren kindje en dat klachten doorlopend aanwezig zijn. Het behandeltraject kan ze nu pas opstarten, omdat ze dit eerder niet aan kon. Dit traject (specialistische GGZ) is aan haar aangeboden en ze heeft doorlopende psychologische hulp. Kortom, er is sprake van ziekte ten gevolge van de bevalling. In de brief van de huisarts wordt gesproken over rouwreactie en angstklachten. Dit duidt op psychische en sociale beperkingen en daarmee ook op de aanwezige concentratie- en geheugenproblemen. Ook is er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen waarde gehecht aan de informatie zoals nu door de psycholoog bevestigd is, dat de angsten belemmeren om vollediger te kunnen functioneren in het dagelijks leven. Daarmee wordt feitelijk bevestigd dat er geen acht uren per dag werkzaamheden kunnen worden verricht. Appellante acht zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat appellante met ingang van 4 januari 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij met geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er op de datum in geding geen sprake was van een verbetering van de psychische klachten. Appellante heeft ter zitting van de Raad uitgebreid en overtuigend toegelicht dat de reden van het staken van de behandeling niet het gevolg was van verminderende klachten. De behandeling is gepauzeerd omdat appellante het op dat moment psychisch niet aan kon. Dit blijkt ook uit de brief van GZ-psycholoog J. Schneiders van 9 april 2021, die ook nadrukkelijk stelt dat voortgezette behandeling noodzakelijk is. Uit de brief van psychotherapeut C.M. Veldman van 22 februari 2022 blijkt ook dat de behandeling is hervat.
4.3.
Vaststaat dat appellante zich op 20 mei 2021 opnieuw heeft ziek gemeld, welke ziekmelding is geaccepteerd door het Uwv. Per 19 augustus 2021 heeft het Uwv opnieuw ziekengeld toegekend.
4.4.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat er in de periode van 4 januari 2021 tot 20 mei 2021 sprake is geweest van een vermindering van de psychische klachten. De problematiek was nog steeds aanwezig, maar de behandeling is tijdelijk gestaakt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 juni 2020 te herroepen. Bepaald wordt dat de aan appellante toegekende ZWuitkering vanaf 4 januari 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het bestreden besluit.
5. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering wordt daarom toegewezen. Voor de wijze waarop deze wettelijke rente moet worden berekend wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal derhalve € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 3 december 2020;
- bepaalt dat de Ziektewetuitkering vanaf 4 januari 2021 ongewijzigd wordt voortgezet;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 16 juni 2020;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi