ECLI:NL:CRVB:2022:1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/635 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, heeft in 2016 een herbeoordeling ondergaan waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55%. Na een nieuwe herbeoordeling in 2019 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat eerdere beoordelingen tot andere conclusies hebben geleid. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de prognose van 2016 niet langer geldig was. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de inschatting van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad concludeert dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 635 WIA

Datum uitspraak: 7 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2021, 19/4770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Hij is op 12 december 2007 uitgevallen met maag- en slokdarmklachten. Bij medisch onderzoek op 16 november 2009 is appellant geschikt geacht om gedurende halve dagen aangepast werk te verrichten. Sinds 2011 werkt appellant niet meer en heeft hij een zogeheten loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55%. Sinds maart 2013 heeft appellant een vervolguitkering op grond van de Wet WIA ontvangen. Op verzoek van de ex-werkgever van appellant heeft in april 2016 een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellant is in dat verband op spreekuur geweest bij een verzekeringsarts van het Uwv op 19 april 2016. Volgens die verzekeringsarts moet worden aangenomen dat de beperking in arbeidsduur in 2009 gebaseerd was op energetische gronden. Verder heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden dat de klachten van appellant waren afgenomen en de verwachting uitgesproken dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden van appellant niet wezenlijk zullen veranderen. Bij besluit van 29 april 2016 heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.2.
Na een op 14 mei 2018 ontvangen verzoek van de ex-werkgever om een nieuwe herbeoordeling, heeft appellant op 19 september 2018 opnieuw het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat voor een beperking van de arbeidsduur geen indicatie meer kan worden gesteld. Verder heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant ondanks meerdere behandelingen en het gebruik van medicatie nog steeds last heeft van slikklachten en zuurbranden. Daarnaast ervaart appellant rugklachten. Bij radiologisch onderzoek werden echter geen afwijkende bevindingen vastgesteld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant nog steeds dezelfde klachten ervaart, die slechts ten dele kunnen worden geobjectiveerd. De beperkingen van appellant zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 3,26%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit 8 februari 2019 bepaald dat appellant met ingang van 9 april 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig, deugdelijk en volledig geweest. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellant, op zijn dagverhaal, op de informatie van de huisarts en op hun eigen bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gemotiveerd waarom de huidige beoordeling afwijkt van de beoordeling in 2016. Appellant heeft daarentegen zijn standpunt niet met medische gegevens onderbouwd. Er is volgens de rechtbank geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat bij eerdere beoordelingen verzekeringsartsen tot een andere conclusie zijn gekomen en hebben geconcludeerd dat de gezondheidssituatie van appellant een eindstadium heeft bereikt. Het ligt dan op de weg van de verzekeringsartsen om hun veranderde standpunt bij deze herbeoordeling nauwkeurig en inzichtelijk te motiveren. Dat is volgens appellant niet gebeurd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 april 2019 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIAuitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, informatie van de huisarts in de beoordeling betrokken en appellant gezien. De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven.
4.3.
Ook wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Uit de omstandigheid dat bij een eerdere beoordeling een verzekeringsarts een beperking in de arbeidsduur heeft vastgesteld en als verwachting heeft uitgesproken dat de medische situatie en functionele mogelijkheden van appellant niet wezenlijk zullen veranderen, volgt niet zonder meer dat deze belastbaarheid ook per 9 april 2019 voor appellant heeft te gelden. Er is immers sprake van een herbeoordeling, waarbij de medische situatie van appellant opnieuw en op een nieuwe datum wordt onderzocht en beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in diens rapport van 17 juli 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom de in 2016 afgegeven prognose in 2019 niet langer juist is. Hierbij is gewezen op de overgelegde informatie van de huisarts, waaruit blijkt dat appellant sinds maart 2016, behalve voor het aanvragen van herhaalrecepten, geen contact meer heeft gehad met de huisarts over zijn maag- en slokdarmklachten. Van actuele maag- en slokdarmklachten blijkt uit die informatie niet. Ook blijkt uit die informatie niet dat appellant bekend is met een luchtwegaandoening op de datum in geding, anders dan die al langer bestaat en waarvoor hij medicatie gebruikt. Voor de genoemde klachten van nek, schouders en rug zijn geen objectieve oorzaken gevonden. Dit alles heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie geleid dat voor de urenbeperking niet langer een indicatie bestaat, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor een mogelijk energetisch tekort door ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband terecht opgemerkt dat er geen sprake is van tegenstrijdige medische beoordelingen in 2019 en 2016, maar van een nieuwe beoordeling in 2019 met een andere uitkomst, wat na een tijdsverloop van bijna drie jaar niet verwonderlijk is.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het Uwv een onjuiste inschatting heeft gemaakt van zijn arbeidsmogelijkheden. Anders dan appellant betoogt, betekent het enkele feit dat hij chronisch medicijnen moet gebruiken niet dat om die reden meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De medicijnen zorgen er immers voor dat de maagzuurklachten en de klachten aan de luchtwegen worden verminderd of weggenomen.
4.5.
Nu niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv, bestaat geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige zoals door appellant is verzocht.
4.6.
Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.M. Geerman