ECLI:NL:CRVB:2022:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op de conclusie dat appellant per 29 april 2019 niet arbeidsongeschikt was, aangezien hij in de weken voorafgaand aan zijn ziekmelding in staat was om fulltime te werken. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen medische argumenten waren om beperkingen aan te nemen voor de door appellant gemelde klachten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om volledig te werken, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 634 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2021, 19/4769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 9 april 2019 een eerder aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Van 10 tot 26 april 2019 heeft appellant via een uitzendbureau gewerkt in een magazijn als lader/losser van vrachtwagens en orderpicker voor 40 uur per week. Met ingang van 29 april 2019 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk met lichamelijke klachten.
1.2.
Op 21 mei 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 29 april 2019 geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2019 geweigerd appellant per 29 april 2019 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen medische argumenten om beperkingen aan te nemen voor de door appellant gemelde zuurbranden. Voor de beenklachten is nooit een diagnose gesteld. Volgens de verzekeringsarts gaat het om vage klachten waar appellant geen behandeling voor heeft en die ook niet objectiveerbaar zijn uit het lichamelijk onderzoek of observatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat niet kan worden vastgesteld dat appellant in de gewerkte periode in april 2019 heeft gewerkt boven zijn krachten en bekwaamheden. Daarentegen heeft appellant volgens de gegevens van het uitzendbureau het werk langer dan een paar dagen fulltime vol kunnen houden en heeft hij een dag voor de laatste werkdag nog tien uur gewerkt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat, gelet op de informatie van de huisarts, appellant in de periode van april 2016 tot mei 2019 niet zijn huisarts heeft geconsulteerd. Voor de geclaimde toegenomen klachten na een ongeval in maart 2018 is geen medische grondslag. Hiermee is volgens de rechtbank op overtuigende wijze toegelicht waarom appellant geschikt is voor zijn eigen werk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in april 2019 weliswaar twee weken in dienst is geweest, maar dat hij in die twee weken enkele dagen heeft verzuimd en ook niet alle uren heeft gewerkt op de dagen dat hij wel aanwezig is geweest. Het enkele feit dat hij deze twee weken in loondienst is geweest, bewijst dus niet dat hij in staat moet worden geacht om weer volledig arbeid te verrichten, terwijl hij bijna tien jaren ervoor niet heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht een ZW-uitkering met ingang van 29 april 2019 heeft geweigerd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft gesteld dat hij niet het aantal uren heeft gewerkt zoals door de werkgever aan het Uwv is doorgegeven omdat er sprake was van verzuim. Dit blijkt echter niet uit de stukken en is door appellant ook niet met andere gegevens onderbouwd.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.M. Geerman