ECLI:NL:CRVB:2022:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
20/2481 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering en boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering van appellant, die niet heeft gemeld dat hij inkomsten ontving uit pensioenen van Nationale Nederlanden (NN) en ASR Levensverzekering (ASR). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had een inkomenssignaal ontvangen, maar dit werd niet verwerkt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot een verplichte terugvordering van de IOAW-uitkering. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet beperkt hoefde te worden tot zes maanden, omdat de schending van de inlichtingenverplichting niet te rechtvaardigen was. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het de hoogte van de boete betreft en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant. De Raad concludeerde dat de boete van € 310,- evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Appellant had niet aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en de enkele melding van zelfmoord door het college was niet voldoende om de terugvordering te rechtvaardigen.

Uitspraak

20.2481 NIOAW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2020, 20/300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2022
Zitting heeft: M. Hillen als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: Y. al Qaq
Namens appellant heeft mr. N. Schuerman, advocaat, door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich eveneens door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 24 september 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 januari 2020;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.277,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering van appellant deels gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag verlaagd naar € 4.749,37. Verder heeft het college het bezwaar tegen de boete van € 610,- ongegrond verklaard. Volgens het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij inkomsten ontving uit pensioenen van Nationale Nederlanden (NN) vanaf 1 februari 2016 en van ASR Levensverzekering (ASR) vanaf 1 februari 2019. Bij de hoogte van de boete is het college uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat sprake is van gedeelde verwijtbaarheid. Het college heeft namelijk al eerder een inkomenssignaal gehad, maar heeft dit niet verwerkt. Tevens heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1
Niet in geschil is dat appellant sinds 1 februari 2016 ouderdomspensioen van NN ontvangt en sinds 1 februari 2019 tevens van ASR en dat appellant hiervan niet onverwijld en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat het college een inkomenssignaal heeft ontvangen en dus al eerder bekend was met de ontvangst van de pensioenen, maakt dit niet anders. Dit maakt namelijk niet dat appellant hiervan zelf geen melding meer hoefde te maken.
3.2.
Nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting was het college verplicht om tot herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering over te gaan. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, is het anders dan appellant meent, niet van belang om te weten wanneer het college het inkomenssignaal heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zogeheten zesmaandenjurisprudentie namelijk alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. De door appellant aangehaalde Beleidsregels zijn eveneens gebaseerd op deze rechtspraak.
4. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel, dan wel gedeeltelijk van terugvordering dient te worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de IOAW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft voorts niet met stukken onderbouwd dat hij als gevolg van de terugvordering zeer ernstige gezondheidsproblemen heeft of dat de terugvordering een zodanig ernstige invloed heeft op zijn psychische gesteldheid dat dit als een uitzonderlijke situatie moet worden beschouwd. De enkele ‘melding zelfmoord’ door het college leidt niet tot dringende reden om van terugvordering af te zien.
5. Het college heeft bij verweerschrift te kennen gegeven de hoogte van de boete vast te stellen op € 310,-. Alleen al hierom houdt het bestreden besluit geen stand en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet de boete verder worden beoordeeld.
6. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van de pensioenen.
7. Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden verweten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet kan worden gezegd dat van het niet onverwijld en uit eigen beweging melden van de pensioenen iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
8. De Raad ziet geen aanleiding om de boete verder te matigen dan het college al heeft gedaan. De boete van € 310,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
9. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.277,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) M. Hillen