3.2.Nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting was het college verplicht om tot herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering over te gaan. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, is het anders dan appellant meent, niet van belang om te weten wanneer het college het inkomenssignaal heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zogeheten zesmaandenjurisprudentie namelijk alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. De door appellant aangehaalde Beleidsregels zijn eveneens gebaseerd op deze rechtspraak. 4. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel, dan wel gedeeltelijk van terugvordering dient te worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de IOAW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft voorts niet met stukken onderbouwd dat hij als gevolg van de terugvordering zeer ernstige gezondheidsproblemen heeft of dat de terugvordering een zodanig ernstige invloed heeft op zijn psychische gesteldheid dat dit als een uitzonderlijke situatie moet worden beschouwd. De enkele ‘melding zelfmoord’ door het college leidt niet tot dringende reden om van terugvordering af te zien.
5. Het college heeft bij verweerschrift te kennen gegeven de hoogte van de boete vast te stellen op € 310,-. Alleen al hierom houdt het bestreden besluit geen stand en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet de boete verder worden beoordeeld.
6. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van de pensioenen.
7. Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden verweten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet kan worden gezegd dat van het niet onverwijld en uit eigen beweging melden van de pensioenen iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
8. De Raad ziet geen aanleiding om de boete verder te matigen dan het college al heeft gedaan. De boete van € 310,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
9. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.277,-.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) M. Hillen