ECLI:NL:CRVB:2022:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/1079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Ziektewet-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschil over medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als machine-operator werkzaam was, had zich op 15 januari 2018 ziekgemeld met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 5 maart 2019, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van zijn beperkingen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de gestelde extra beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd. Het Uwv en de ex-werkgever verzochten om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de rechtbank terecht geen onafhankelijk deskundige had benoemd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21 1079 ZW

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 februari 2021, 19/2743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen. Namens de ex-werkgever heeft mr. S.J.M. Stoop, advocaat, een zienswijze ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij de ex-werkgever als machine-operator. Op 15 januari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,63% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 maart 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens volgens de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, plaatsgevonden. In de beroepsgronden heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de uit de lichamelijke en psychische klachten van appellant voortkomende beperkingen zijn onderschat. In haar rapport van 8 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Appellant heeft geen objectief medische onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat er meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, hadden moeten worden aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 4 december 2018 aangenomen beperkingen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over in verband met de lichamelijke en psychische klachten aan te nemen beperkingen. Appellant heeft herhaald dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, waarbij hij gewezen heeft op zijn recuperatiebehoefte wegens zijn bewegingsproblematiek en op zijn slaapproblemen. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat zijn slaapproblemen te maken hebben met een slechte slaaphygiëne. Ten onrechte ook heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Appellant heeft gesteld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht te belastend voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv en de ex-werkgever hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 5 maart 2019 ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Aan de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen wordt toegevoegd dat uit de rapporten van 7 augustus 2019 en 8 september 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat kenbaar rekening is gehouden met de medische klachten die appellant naar voren heeft gebracht, waaronder zijn psychische klachten, knieklachten en andere gewrichtsklachten. Over de liesklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt daaraan voldoende is tegemoetgekomen door de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van (onder meer) lopen, traplopen, klimmen en het hanteren van zwaardere lasten. Appellant heeft niet toegelicht op welke punten de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens hem tekortschiet. Evenmin heeft appellant in hoger beroep medische stukken ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de slaaphygiëne heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd waarom er geen indicaties (energetisch, preventief dan wel beschikbaarheid) zijn die een urenbeperking rechtvaardigen. Dat appellant overdag veel rust neemt en slaapt kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet als een uiting van medische klachten worden gezien, maar ligt meer aan de inactieve levensstijl en slechte slaaphygiëne van appellant. Daarnaast blijkt uit de informatie van de psychiater dat appellant als gevolg van de voorgeschreven wat medicatie beter is gaan slapen. De enkele stelling van appellant dat hij een grote recuperatiebehoefte heeft, is onvoldoende om aan deze motivering te twijfelen. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters