ECLI:NL:CRVB:2022:1525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/1307 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsdeskundig oordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als assemblagemedewerker werkte, had zich op 22 januari 2019 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 22 februari 2020, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. De rechtbank vond dat de belastbaarheid en mogelijkheden van de appellant correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2020. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten onvoldoende waren weergegeven in de FML, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze gronden voldoende had gemotiveerd en dat het Uwv de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt had bevonden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in zijn standpunt werd gevolgd dat zijn beperkingen onterecht waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1307 ZW

Datum uitspraak: 6 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2021, 20/1841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker voor 38 uur per week via werkgeefster. Op 22 januari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met klachten door fracturen aan zijn rechter enkel en linker wijsvinger na een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 22 maart 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 februari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 januari 2020 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 juni 2020 een aangepaste FML opgesteld waarin nadere toelichtingen zijn opgenomen bij item 2.2 (horen). In een rapport van 22 juni 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant op basis van de aangepaste FML onveranderd geschikt is voor de geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat, heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid en de mogelijkheden van appellant correct en voldoende zijn weergegeven in de FML van 19 juni 2020. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat in het in bezwaar ingebrachte rapport van neuroloog, medisch adviseur dr. A.J.A. de Louw van 16 maart 2020 wordt vermeld dat de afwijkende stand van de enkelvork slechts een verhoogde kans op artrose later in het beloop geeft. Dit zegt alleen iets over de toekomst. Daarnaast zegt het feit dat er door de medisch adviseur een expectatief beleid wordt voorgesteld ook iets over de ernst van hetgeen geconstateerd is op de röntgenfoto. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat de stelling van appellant dat hij meer beperkt is ten aanzien van (het gebruik van) zijn linkerhand, niet is onderbouwd met (nieuwe) medische informatie van een arts of medisch behandelaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen niet of niet
voldoende in de FML van 19 juni 2020 zijn weergegeven. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant verwezen naar het in bezwaar door hem ingezonden rapport van 16 maart 2020 van dr. De Louw, opgemaakt in het kader van een letselschade-procedure. In hoger beroep heeft appellant een rapport van 3 maart 2021 van orthopedisch chirurg M.C.H.W. Fuchs, ingebracht. De orthopedisch chirurg heeft appellant in de periode van 16 maart 2020 tot en met 12 januari 2021 vijf keer gezien in verband met persisterende enkelklachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt in hoger beroep dat de beperkingen van de enkel ongeschiktheid van de geselecteerde functies met zich brengt. De functies zijn aan de hand van de FML van 19 juni 2020 geselecteerd. In de FML zijn vanwege de enkelklachten van appellant onder meer beperkingen opgenomen voor wat betreft staan, lopen, traplopen en klimmen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 juli 2021 toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie van 3 maart 2021 van de orthopedisch chirurg Fuchs, geen nieuwe medische objectiveerbare feiten bevat op grond waarvan een ander standpunt over de beperkingen van appellant moet worden aangenomen. Uit die informatie blijkt namelijk dat de werkdiagnose luidt: een verdenking op
instabiliteit. Een afwijkende stand van de enkelvork, zoals eerder door de medisch adviseur werd gerapporteerd, wordt in de brief van de orthopeed niet beschreven. Ook blijkt uit de brief van de orthopeed, dat de behandeling met tape een goed effect heeft gehad. De Raad volgt deze toelichting en vindt in het rapport van dr. Fuchs geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat de beperkingen vanwege de enkelklachten niet juist zijn vastgesteld.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) K.M. Geerman