In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval, was in het kader van de Ziektewet (ZW) in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had zijn recht op ziekengeld beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de verzekeringsartsen ten onrechte actuele informatie bij zijn behandelaars hadden nagelaten en dat de rechtbank niet had beoordeeld of zijn klachten op de datum in geding al bestonden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen beschikten over voldoende medische informatie en dat er geen reden was om aanvullende informatie op te vragen, aangezien appellant ten tijde van de onderzoeken niet onder behandeling stond voor zijn psychische klachten. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant en dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellant in staat was om op 3 september 2018 ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.