ECLI:NL:CRVB:2022:1522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/273 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval, was in het kader van de Ziektewet (ZW) in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had zijn recht op ziekengeld beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de verzekeringsartsen ten onrechte actuele informatie bij zijn behandelaars hadden nagelaten en dat de rechtbank niet had beoordeeld of zijn klachten op de datum in geding al bestonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen beschikten over voldoende medische informatie en dat er geen reden was om aanvullende informatie op te vragen, aangezien appellant ten tijde van de onderzoeken niet onder behandeling stond voor zijn psychische klachten. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant en dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellant in staat was om op 3 september 2018 ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 273 ZW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 december 2020, 19/6492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ben-Saddek en K. Lazar als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker voor 40,42 uur. Op
22 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met letsel aan de ringvinger en middelvinger (rechterhand) na een bedrijfsongeval. Het dienstverband is op 25 juli 2018 beëindigd. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op
3 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar hem belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2019. De verzekeringsarts heeft informatie uit de behandelende sector opgevraagd en meegewogen. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 91,17% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2019 het recht op ziekengeld met ingang van 16 april 2019 beëindigd, omdat appellant per 3 september 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de vijf door de primaire arbeidsdeskundig geselecteerde functies twee functies laten vervallen en vastgesteld dat er nog voldoende passende functies overblijven om een schatting op te baseren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van drie functies berekend dat appellant nog 91,15% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Het onderzoek van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en de in het dossier aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, kennis genomen van het rapport van de verzekeringsarts, van het gestelde in het bezwaarschrift, van hetgeen aan de orde is gekomen tijdens de hoorzitting en van de medische informatie afkomstig van de behandelend anesthesioloog, de behandelend plastisch chirurg en de behandelend traumachirurg. Nadere raadpleging van de behandelend sector door de artsen van het Uwv achtte de rechtbank niet aangewezen.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat en waarom er ten aanzien van de lichamelijke en psychische klachten geen aanleiding is om appellant meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat die klachten niet zodanig ernstig zijn dat daarvoor aanvullende beperkingen nodig zijn. Daarbij is betrokken dat appellant met deze klachten eerst drie maanden na de datum in geding voor het eerst bij de huisarts is geweest. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom er geen indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking. De omstandigheid dat appellant per 16 oktober 2020 (lees: 2019) opnieuw in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering maakt dat niet anders. Van strijd met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
2.3.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant in de FML correct heeft vastgesteld en dat er geen reden is voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies de functionele mogelijkheden van appellant heeft overschreden, zodat deze functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de geduide functies met de verzekeringsarts bezwaar en beroep (afstemmings)overleg heeft gevoerd.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in staat was om op 3 september 2018 ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat hij met ingang van 16 april 2019 niet langer voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben nagelaten actuele informatie bij zijn behandelaars op te vragen, gelet ook op de latere toekenning van ZW-uitkering waaraan identieke medische klachten en beperkingen ten grondslag liggen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de klachten waarmee hij zich na drie maanden na de datum in geding bij de huisarts heeft gemeld reeds bestonden op de datum in geding. Voorts had de rechtbank dienen te benoemen welke overwegingen uit het overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geleid tot het oordeel dat appellant de door hem betwiste functies toch zou kunnen vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd wordt onderschreven. De grond, dat ten onrechte is nagelaten actuele medische situatie bij de behandelaars op te vragen, slaagt niet. De verzekeringsartsen beschikten bij hun oordeelsvorming over het huisartsenjournaal, over recente informatie van de behandelend anesthesioloog en over informatie van de plastisch- en traumachirurg. Appellant stond ten tijde van de onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onder behandeling voor zijn psychische klachten, zodat er geen reden was op dit punt informatie op te vragen. Eerst op 21 januari 2020, dus na de datum in geding, is de behandeling daarvoor bij CaleidoZorg gestart.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden eveneens onderschreven. Uit de inzichtelijke en toereikende gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Daarbij is de informatie van de behandelende sector zorgvuldig meegewogen. De in beroep overgelegde medische stukken geven geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts heeft bij zijn medisch onderzoek op 3 september 2018 een milde stemmingsstoornis bij appellant geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting op
3 oktober 2019 kennis genomen van het feit dat appellant inmiddels naar CaleidoZorg was verwezen voor zijn psychische klachten. De psychische klachten op de datum in geding imponeerden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet zodanig ernstig dat dit aanvullende beperkingen geeft. Appellant stond voor deze klachten op dat moment niet onder behandeling en was door de huisarts ook nog niet verwezen. Aan appellant is in verband met een verergering van zijn psychische klachten na de datum in geding weer ziekengeld toegekend. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn behandeling en klachten, wordt dan ook niet gevolgd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 31 oktober 2019 over het laten vervallen van twee functies en de signaleringen nader overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft niet onderbouwd op welke belastingaspecten de resterende functies voor hem niet geschikt zouden zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen