ECLI:NL:CRVB:2022:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
19/3188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 31 augustus 2012 ziek meldde met gewrichtsklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was gewijzigd naar 38,61% en later naar 29,88%. Het Uwv besloot op 29 november 2017 dat appellant, met ingang van 30 januari 2018, geen recht meer had op een WGA-uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en verzocht om een deskundige te benoemen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de FML correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld en dat de WGA-uitkering terecht was beëindigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 3188 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2019 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2019, 17/3512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting op 30 mei 2022 voortgezet. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38,16 uur per week. Op 31 augustus 2012 heeft hij zich ziek gemeld met gewrichtsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 vastgesteld dat de hoogte van de WGA-uitkering niet wijzigt, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 november 2016 is gewijzigd naar 38,61%. Naar aanleiding van door appellant tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ingediende bezwaargronden, heeft opnieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2017. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft op basis daarvan vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 29,88% bedraagt. Het Uwv heeft op 6 juni 2017 een voornemen tot wijziging van het besluit van
17 november 2016 aan appellant bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit is te kennen gegeven dat, in verband met arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, de
WGA-vervolguitkering van appellant zal worden ingetrokken.
1.3.
Naar aanleiding van het daartegen gerichte zienswijze heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting gesproken en nadien aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 17 november 2017 aangescherpt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één van de functies laten vervallen en twee nieuwe functies geselecteerd. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25,14%, waardoor appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 november 2016 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat appellant, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden wegens het aanzeggen van nieuwe functies, met ingang van 30 januari 2018 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
2.1.
De rechtbank heeft op 8 januari 2019 een tussenuitspraak (aangevallen tussenuitspraak) gedaan. In de aangevallen tussenuitspraak is geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv gebaseerd is op een voldoende zorgvuldig onderzoek en er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de voor appellant op 30 januari 2018 geldende belastbaarheid, die is vastgelegd in de FML op 17 november 2017, onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het feit dat appellant af en toe een kruk gebruikt niet leidt tot meer beperkingen omdat appellant vijftien minuten kan lopen. De waargenomen geringe buigbeperking verhindert appellant voorts niet om enige tijd een actieve zithouding aan te nemen, Appellant kan zelf zijn zithouding variëren en aldus voorkomen dat hij langdurig aaneen voorover of achterover zit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van het gebruik van de kruk door appellant bij lopen en de buigbeperking van appellant beschikte over voldoende informatie van de behandelend orthopeed en reumatoloog. Aan dit oordeel kan de verwijzing van appellant naar een brief van de fysiotherapeut van
7 november 2018 niet afdoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grond van appellant dat de FML moet worden aangevuld, omdat hij in verband met zijn medicatie niet kan werken met gevaarlijke machines, niet slaagt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een reactie uiteen heeft gezet dat niet is gebleken dat appellant de medicatie op de datum in geding gebruikte, dan wel dat er bij de medicatie geen sprake is van (hinderlijke) bijwerkingen en/of dat de medicatie invloed heeft op het vermogen om een machine te bedienen. Over de psychische beperkingen van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de depressieve klachten van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderkend en dat een beperking is aangenomen met betrekking tot conflicthantering. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv er terecht op gewezen dat psycholoog M. Guldenaar in de door appellant overgelegde brieven van 5 juni 2018 en 27 november 2018 de diagnose depressieve stoornis enkel heeft gebaseerd op een intakegesprek en dat de psycholoog weliswaar DSM-criteria heeft genoemd, maar dat een inzichtelijke onderbouwing van de diagnose op grond van onderzoeksgegevens ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat bij de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) geen sprake is van een overschrijding bij aspect 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm), omdat niet bij elke reikhandeling (360 keer per uur) een schroefbeweging hoeft te worden gemaakt. De stelling van appellant dat de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en de reservefunctie administratief medewerker (SBC-code 315133) niet geschikt zijn omdat er sprake is van een overschrijding op aspect 5.7.1 (boven schouder hoogte actief zijn), slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit het rapport van 2 maart 2018 van de arbeidskundige bezwaar en beroep volgt dat de arbeidskundig analist het gebruik van een opstapje in de praktijk heeft getest en aangegeven dat het mogelijk is. In de functie van administratief medewerker moeten postmappen in de bovenste vakken van de postkast op de postkamer worden gelegd. De arbeidskundig analist heeft aangegeven dat er een opstapje kan worden gebruikt en heeft daarbij de hoogte van de kast betrokken. De rechtbank acht dit voldoende nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant beperkt is op het beklimmen van een ladder maar niet op traplopen.De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat onvoldoende is gemotiveerd aan welke kenmerken een adequate werkstoel moet voldoen en in hoeverre een normale werkstoel voldoet aan die kenmerken gelet op de voor appellant geldende beperkingen. Omdat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld of in machinebediende kunststof verwerkende industrie (SBC-code 271092) sprake is van een adequate werkstoel, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank verder overwogen dat uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat in de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en de reservefunctie administratief medewerker (SBC.-code 315133) wordt getild terwijl gebruik wordt gemaakt van een opstapje (klimmen) en cle vraag ontstaat hoe deze vaststelling zich verhoudt met de aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een functie ‘zonder tilbelasting’ veronderstelt dat er niets getild mag worden. De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat ook op dit punt de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen het motiveringsgebrek te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, dan wel mee te delen dat geen gebruik wordt gemaakt van deze gelegenheid.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 februari 2019 ingezonden.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het motiveringsgebrek door het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 februari 2019 is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dat rapport, na raadpleging van de arbeidskundiganalist en overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overtuigend gemotiveerd dat in de functie machinebediende kunststof verwerkende industrie (SBC-code 271092) en in de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) gebruikt wordt gemaakt van een adequate (verstelbare) werkstoel. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv, met het aanvullende rapport van 1 februari 2019, afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant wat betreft tillen of klimmen. Appellant kan geen ladder of huishoudtrap op met til belasting maar hij kan wel een opstapje of olifantenpoot gebruiken en daarbij een licht gewicht hanteren. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van
29 november 2017 in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de tussenuitspraak en tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat als gevolg van de onjuiste FML functies zijn geselecteerd waartoe hij, gezien de werkelijke aanwezige beperkingen, niet in staat kan worden geacht. Volgens appellant zouden in de FML, in verband met toekomstige beoordelingen, toelichtingen moeten worden geplaatst bij de aspecten klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, lopen en lopen tijdens het werk. Appellant heeft in beroep rapporten arbeidskundig advies van registerarbeidsdeskundige A.T.M. Ederveen van 28 april 2021, 18 juni 2021 en 18 mei 2022 overgelegd. Appellant heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft aangevoerd dat hij alleen in de gelegenheid geweest om verklaringen van zijn behandelaars in te brengen. Hij beschikt niet over financiën om een deskundige in te schakelen waarmee de ongelijkheid op verzekeringsgeneeskundig vlak kan worden opgeheven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hierbij is van belang dat dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en psychisch en
lichamelijk onderzoek heeft verricht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, hoorzittingen bijgewoond, informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellant en medisch onderzoek verricht. De ontvangen informatie van de behandelend orthopeed en reumatoloog is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep
betrokken bij de beoordeling. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierbij een onvolledig beeld heeft gehad van de situatie van appellant of dat hij informatie heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Daarbij wordt aangetekend dat zich in het dossier reeds brieven bevonden van de behandelend orthopeed en reumatoloog. Appellant heeft de ruimte die hij heeft gekregen om nadere medische stukken in te dienen benut door inzending van informatie van psycholoog M. Guldenaar van 5 juni 2018 en 27 november 2018 en van fysiotherapeut D. van Dinter van
7 november 2018. Volgens appellant dient door de Raad een deskundige te worden benoemd, nu hij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen voor een uitvoeriger onderzoek. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een (uitvoerig) rapport van een deskundige is ingebracht. De in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector bevat beschrijvingen van de klachten van appellant, de behandeling en de bevindingen van de behandelaars. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen verder onbesproken worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn reumatische
klachten en de daarmee samenhangende klachten door het Uwv zijn onderschat. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben informatie bij de behandelende reumatoloog ingewonnen en die informatie bij het vaststellen van de beperkingen bij hun beoordeling betrokken. De in hoger beroep ingezonden folder van het Albert Schweitzer ziekenhuis bevat enkel algemene informatie en ziet niet op appellant persoonlijk. Het standpunt van appellant dat de FML moet worden voorzien van uitgebreidere toelichtingen wat betreft de aspecten klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, lopen en lopen tijdens het werk met het oog op ziet met name op toekomstige schattingen en kan reeds om die reden niet gevolgd worden.. Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de FML van
17 november 2017, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.7.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant in hoger beroep rapporten arbeidskundig advies van 28 april 2021 en 18 juni 2021
van registerarbeidsdeskundige A.T.M. Ederveen overgelegd. De registerarbeidsdeskundige heeft in deze rapporten aangegeven op welke aspecten ze per geduide functie afwijkt van de motivering van de arbeidskundige bezwaar en beroep. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in rapporten van 5 mei 2021 en 22 juli 2021 gereageerd. Naar aanleiding van de rapporten van Ederveen heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep de functie van machinebediende kunststof verwerkende industrie (SBC-code 271092) verworpen omdat er in deze functie met beide handen boven schouderhoogte moet worden gewerkt en er geen gebruik gemaakt kan worden van een opstapje. Hierdoor is de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep gewijzigd, maar nog steeds minder dan 35%. Appellant heeft vervolgens een reactie van 18 mei 2022 van Ederveen op het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 22 juli 2021 overgelegd. In dit rapport heeft de registerarbeidsdeskundige geconcludeerd dat de verschillende items die de belasting in de functie aangeven in theorie per item passend kunnen zijn, maar dat het bepalen van iemands belastbaarheid meer is dan de som der delen. In dat grijze gebied is met name de inbreng van de arbeidsdeskundige nodig om naar het totaal van de gevraagde belasting te kijken in samenhang met alle items en daar verifieerbaar en inzichtelijk een oordeel over te geven. De Raad is van oordeel dat uitgaande van de juistheid van de FML van 17 november 2017 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 5 mei 2021 en 22 juli 2021 in samenspraak met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidskundig analist uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in deze functies de belastbaarheid op de aspecten zitten, schroefbewegingen, werken boven schouderhoogte en tillen en dragen niet wordt overschreden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.9.
Omdat het Uwv in hoger beroep de arbeidsdeskundig grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt.
5. De proceskosten worden begroot op € 17,20 voor reiskosten van appellant, € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting in hoger beroep), ter waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1). Voorts is gevraagd om vergoeding van de kosten van de rapporten van Ederveen. Het Uwv zal worden veroordeeld in deze kosten ter hoogte van in totaal € 3.360,32 (inclusief omzetbelasting). Daarbij wordt uitgegaan van een maximaal uurtarief conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit betekent dat een bedrag van 19 uur x € 125,- en 3 uur x € 134,04 voor vergoeding in aanmerking komt. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten bedraagt daarmee € 5.275,02‬.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 5.275,02‬;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide