ECLI:NL:CRVB:2022:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
21/4018 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsverplichting studiefaciliteiten voor militaire ambtenaar na ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam was als militair ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) en een HBO-opleiding heeft gevolgd waarvoor hij studiefaciliteiten heeft ontvangen. Op grond van artikel 16 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geldt een terugbetalingsverplichting indien de appellant na afronding van de studie de militaire dienst binnen vier jaar verlaat. Appellant heeft op 5 januari 2020 eervol ontslag aangevraagd en gekregen, maar is aansluitend aangesteld als militair ambtenaar bij het reservepersoneel van de krijgsmacht. De minister van Defensie heeft de terugbetalingsverplichting gehandhaafd, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juni 2022 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de minister niet gehouden was om appellant te ontslaan van de terugbetalingsverplichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugbetalingsverplichting van toepassing bleef, omdat appellant na zijn ontslag niet als burgerambtenaar bij Defensie was aangesteld, maar als militair ambtenaar. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de regelgeving duidelijk maakt dat de terugbetalingsverplichting van toepassing is op de appellant in zijn hoedanigheid als militair ambtenaar.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag.

Uitspraak

21.4018 MAW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2021, 20/5480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) en heeft verzocht om hem eervol ontslag te verlenen per 5 januari 2020.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2019 heeft de minister appellant meegedeeld dat bij het verlenen van studiefaciliteiten voor de op 1 januari 2018 gestarte HBO-opleiding [naam HBO-opleiding] op grond van artikel 16 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) een terugbetalingsverplichting geldt, indien appellant na de afronding van deze studie de militaire dienst binnen vier jaar zou verlaten. Nu appellant heeft verzocht om eervol ontslag, wordt de reeds opgelegde terugbetalingsverplichting op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR geëffectueerd door middel van inhouding op zijn salaris. Het terug te betalen bedrag bedraagt € 5.501,37.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2020 is aan appellant met ingang van 5 januari 2020 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 39, eerste lid, van het AMAR.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2020 is appellant per 5 januari 2020, na opkomst, op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR aangesteld als militair ambtenaar bij het reservepersoneel van de krijgsmacht. Bij besluit van 20 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat vóór 1 januari 2020 voor de militaire ambtenaren (daaronder begrepen het reservepersoneel van de krijgsmacht) de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) en de overige regelingen betreffende de rechtstoestand van de militaire ambtenaren, zoals het AMAR, van toepassing waren. Voor de burgerambtenaren waren dit de Ambtenarenwet (AW) en onder meer het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). In de systematiek van deze regelgevingen waren de doelgroepen militaire ambtenaren en burgerambtenaren gescheiden en bevatte de MAW geen definitie van de ambtenaar en de AW geen definitie van de militaire ambtenaar. De rechtbank heeft uit de wetsgeschiedenis van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren afgeleid dat de rechtspositie van de burgerambtenaar bij Defensie inhoudelijk is ondergebracht in de MAW, omdat de rechtspositie van het burgerpersoneel niet werd 'genormaliseerd'. In verband hiermee is de MAW niet ingetrokken, maar is de citeertitel gewijzigd in Wet ambtenaren Defensie (WAD). Voorts is de definitiebepaling van artikel 1, eerste lid, onder a, van de MAW (thans WAD) opnieuw vastgesteld. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de invoeging van de rechtspositionele bepalingen in de wet ten aanzien van de burgerambtenaar plaatsvindt zonder dat daarbij een inhoudelijke wijziging wordt doorgevoerd. Hoewel in de WAD het begrip ambtenaar thans ruimer wordt gedefinieerd, wordt het onderscheid tussen de doelgroepen nog altijd genoemd, is geen wijziging van de rechtspositie beoogd en is het begrip ambtenaar in het nog altijd geldende artikel 1 van het Bard gedefinieerd als de burgerambtenaar. Evenmin is een wijziging beoogd van het begrip en de rechtspositie van de militaire ambtenaar, daaronder begrepen het reservepersoneel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het begrip ambtenaar, zoals vermeld in artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR, ziet op de burgerambtenaar. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan dit begrip de door appellant voorgestane betekenis toe te kennen. Appellant is na zijn ontslag als militair ambtenaar niet aangesteld als (burger)ambtenaar bij Defensie en is na zijn ontslag aansluitend aangesteld bij het reservepersoneel, derhalve als militair ambtenaar. De minister was daarom niet gehouden hem te ontslaan van de terugbetalingsverplichting.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling
van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.1.
Appellant heeft betoogd dat uit de letterlijke tekst van artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR niet kan worden afgeleid dat alleen de burgerlijk ambtenaar wordt bedoeld en niet ook de reservist. Het AMAR bevat volgens appellant ook geen begripsbepaling die op een heldere en kenbare wijze bepaalt dat met 'ambtenaar' de burgerlijk ambtenaar zou worden bedoeld, zodat hier strijd ontstaat met de rechtszekerheid.
4.2.2.
Dit betoog slaagt niet. Hoewel in de begripsbepalingen van het AMAR geen definitie wordt gegeven van het begrip ambtenaar, valt dat begrip wel op te maken uit de systematiek van de regelgeving. In artikel 16e, vijfde lid van het AMAR wordt immers bepaald dat de militair op wie een terugbetalingsverplichting rust, wordt ontslagen van die verplichting, indien hij binnen zes maanden na het ontslag wordt aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie. In artikel 1, eerste lid, van het Bard wordt een definitie gegeven van het begrip ambtenaar: degene die bij het Ministerie van Defensie in burgerlijke openbare dienst is aangesteld. Appellant is na het ontslag uit de functie van militair niet aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, waardoor ontslag van de terugbetalingsverplichting op deze grond niet aan de orde is.
4.2.3.
Dit oordeel leidt tot de conclusie dat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn