ECLI:NL:CRVB:2022:1484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/2156 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskostenvergoeding in hoger beroep bij WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1 april 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskostenvergoeding. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander bestreden besluit gegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 512,-. Appellante was van mening dat zij recht had op een hogere vergoeding, omdat zij een eigen bijdrage aan haar advocaat had moeten betalen en zij vond dat het Uwv onrechtmatig had gehandeld door bedragen in te houden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de door appellante betaalde eigen bijdrage aan haar gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat het systeem van proceskostenvergoeding forfaitair is en de werkelijk gemaakte kosten niet van belang zijn. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak benadrukt het belang van de forfaitaire vergoeding in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder hiervan kan worden afgeweken.

De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, met K.M. Geerman als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.

Uitspraak

21 2156 WW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2021, 19/5008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 april 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante op 5 juni 2019 een betaalspecificatie gezonden. Hieruit is af te leiden dat appellante in de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 mei 2019 recht had op een WW-uitkering van bruto € 908,77. Daarbij heeft het Uwv een eindafrekening van de werkgever van appellante verrekend met de WW-uitkering over de maand mei.
1.2.
Namens appellante heeft mr. F. Reith tegen het besluit van 5 juni 2019 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 26 september 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3.
In een factuur van 18 juli 2019 heeft mr. Reith een bedrag van € 625,00 inclusief BTW aan eigen bijdrage voor de door haar verichte werkzaamheden in rekening gebracht.
1.4.
Het Uwv heeft in beroep zijn standpunt gewijzigd en is in een beslissing op bezwaar van 10 februari 2020 (bestreden besluit 2) volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2019 alsnog gegrond geacht en € 512,- voor de kosten van de gemachtigde van appellante vergoed.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en het bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarmee de proceskosten zijn vastgesteld op € 512,- en het te vergoeden bedrag bepaald op € 534,-. De rechtbank heeft bepaald dat appellante recht heeft op een nabetaling aan proceskosten van € 22,- en dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 47,- aan appellante moet vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv inhoudelijk aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 4:98, tweede lid van de Awb het verzoek om het Uwv te veroordelen in de vergoeding van renteschade afgewezen. Wat betreft het verzoek om proceskosten heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat de proceshandeling bestaat uit het opstellen van een bezwaarschrift door de gemachtigde van appellante. Dat is
1 punt. Ten tijde van het instellen van bezwaar bedroeg de waarde per punt € 512,-. Per 1 januari 2020 is op grond van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 november 2019, nr. 2742859, tot indexering van bedragen in de Awb de waarde per punt vastgesteld op € 525,-. Omdat deze indexering onmiddellijke werking had, had het Uwv de waarde per punt op 20 februari 2020 moeten vaststellen op € 525,-. Nu het Uwv dat bedrag ten onrechte heeft vastgesteld op € 512,- heeft de rechtbank aanleiding gezien hierin zelf te voorzien. Omdat de rechtbank de proceskostenvergoeding zelf opnieuw moet vaststellen, moet deze toetsing worden uitgevoerd aan de hand van de tarieven die geleden op het moment waarop de rechtbank de beslissing neemt. De rechtbank heeft daarvoor het voor 2021 geldende tarief van € 534,- toegepast. Nu er geen sprake is van andere proceshandelingen en het gewicht van de zaak als gemiddeld wordt aangemerkt bedraagt het te vergoeden bedrag aan proceskosten € 534,-. Omdat het Uwv € 512,- heeft vergoed heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank nog recht op € 22,-. De omstandigheid dat appellante een eigen bijdrage heeft moeten betalen in de kosten van rechtsbijstand geeft geen aanleiding voor vergoeding van een hoger bedrag aan proceskosten. Het systeem aan vergoeding van proceskosten is een forfaitair systeem. De werkelijk gemaakte kosten zijn niet van belang. Er is dan ook geen grond om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de aangevallen uitspraak omdat zij nog niet alle kosten van haar advocaat vergoed heeft gekregen. Deze kosten had zij niet hoeven te maken als het Uwv niet had verrekend. Nergens uit de door het Uwv toegestuurde wetsteksten blijkt dat het Uwv die bedragen mocht inhouden. Het Uwv heeft onrechtmatig gehandeld. Nadat het Uwv het bezwaar gegrond had verklaard heeft haar toenmalige gemachtigde de door haar gemaakte kosten ook volledig bij het Uwv verhaald. Appellante heeft in het opstellen van de beroepschriften veel tijd gestoken en moet ook nog € 91,- zelf betalen. Omdat zij nu van een WW-uitkering moet rondkomen en niet in aanmerking komt voor een rentevergoeding wil appellante het restant bedrag van € 91,- aan advocaatkosten ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 4.3.2 en 4.3.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep tegemoet is gekomen, bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante daarvoor redelijkerwijs heeft moeten maken. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door appellante betaalde eigen bijdrage aan haar gemachtigde voor vergoeding in aanmerking komt.
4.3.
Uitgangspunt van het Besluit bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen. Als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
4.4.
De door mr. Reith verleende rechtsbijstand in bezwaar is aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. De kosten die appellante in dat verband redelijkerwijs heeft moeten maken, komen in aanmerking voor de forfaitaire vergoeding volgens de bijlage van het Besluit.
4.5.
In de bijlage bij het Besluit wordt een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de te betalen eigen bijdrage aan haar rechtshulpverlener, zoals door appellante is verzocht, is daarbij niet voorzien. Deze kosten komen daarom niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.
4.6.
Mede gelet op de toelichting bij het Besluit worden er geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig geacht. Dat appellante genoodzaakt was tot het inschakelen van een advocaat en kosten heeft moeten maken doordat Uwv een voor appellante negatief besluit heeft genomen betreft geen uitzonderlijke situatie. Evenmin is het een bijzondere omstandigheid dat het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit van 5 juni 2019 alsnog gegrond heeft verklaard en volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. De door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding wordt dan ook onderschreven.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevallen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.M. Geerman