ECLI:NL:CRVB:2022:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/4141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor werk op basis van medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Deze deskundige had vastgesteld dat er geen specifieke handklachten waren en dat er geen medische noodzaak was voor aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige De Brouwer afdoende heeft gemotiveerd waarom de aanvullende beperkingen die door de verzekeringsarts D. Erdogan waren voorgesteld, niet overgenomen konden worden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 54,40% per 30 oktober 2017, 58,33% per 1 juli 2018 en 53,69% per 11 december 2018 was vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4131 WIA, 21/4133 WIA, 21/4134 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 oktober 2021, 18/2025, 19/788, 19/2048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator gedurende 51,83 uur per week. Op 17 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 42,19% arbeidsongeschikt is en vanaf 15 juni 2015 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op
9 september 2016 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 augustus 2016 vastgesteld op 53,58%.
Bestreden besluit I (9 juli 2018)
1.2.
Op 29 augustus 2017 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2017 het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per 30 oktober 2017 vastgesteld op 52,32% en bepaald dat appellants WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd blijft. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 oktober 2017. Bij besluit van
18 december 2017 heeft het Uwv zijn besluit van 31 oktober 2017 ingetrokken en beslist dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per 30 oktober 2017 ongewijzigd 52,32% bedraagt en dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 maart 2018 wordt gewijzigd naar een bedrag van € 1.542,74 bruto per maand. Bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 3l oktober 2017 mede gericht geacht tegen het besluit van 18 december 2017 en dat bezwaar gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 30 oktober 2017 vastgesteld op 54,40% en appellant heeft per
1 januari 2018 recht op een WGA loonaanvullingsuitkering van € 1.846,35 bruto per maand.
Bestreden besluit II (30 januari 2019)
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WGA loonaanvullingsuitkering op 1 juli 2018 eindigt, dat hij vanaf die datum recht heeft op een WGA vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op 54,40%. Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 teveel WIA-uitkering heeft ontvangen en dat hij
daarom een bedrag van € 1.055,75 bruto terug moet betalen. Appellant heeft tegen de besluiten van 12 juli 2018 en 17 juli 2018 bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2019 (bestreden besluit II) gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 2018 wordt vastgesteld op 58,33% en dat
het terugvorderingsbesluit van 17 juli 2018 wordt ingetrokken.
Bestreden besluit III (28 juni 2019)
1.4.
Naar aanleiding van een melding over een ziekenhuisopname op 10 oktober 2018 heeft
het Uwv bij besluit van 11 december 2018 vastgesteld dat per 10 oktober 2018 weliswaar sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden maar dat dit niet leidt tot wijzing van appellants WIA-uitkering omdat deze volledige ongeschiktheid niet twee kalendermaanden heeft geduurd. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 53,70%. Bij besluit van 28 juni 2019 (bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2018 gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 december 2018 wordt vastgesteld op 53,69% en zijn resterende verdiencapaciteit wordt berekend op € 2.155,87.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
2.2.
Appellant heeft in het beroep tegen bestreden besluit III een op 13 december 2019 gedateerd rapport ingebracht van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts D. Erdogan. Deze arts heeft gerapporteerd dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen als gevolg van fybromyalgie en psychische klachten. Appellant is volgens Erdogan beperkt ten aanzien van repetitieve handelingen, met name zijn repetitieve hand- en vingerbewegingen beperkt. Ook moeten beperkingen worden aangenomen in verband met wisselende stemmingen. Appellant is daardoor aangewezen op werk zonder deadlines en waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact is met klanten, patiënten of hulpbehoevenden.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer als deskundige benoemd. In een rapport van 14 maart 2021 heeft De Brouwer de rechtbank van advies gediend. De deskundige De Brouwer heeft geconcludeerd dat hij kan instemmen met de vaststelling van appellants belastbaarheid op de data in geding, zoals vastgelegd in de Functionele mogelijkhedenlijsten (FML) van 26 juni 2018 en van 3 december 2018. De deskundige heeft ook gerapporteerd dat er gelet op de voor appellant op de data in geding geldende medische beperkingen geen aanleiding was voor een urenbeperking. Omdat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en het rapport inzichtelijk en consistent is ziet de rechtbank geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij blijft zich op het standpunt stellen dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten en beperkingen. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige volgt en dit onderzoek als volledig zorgvuldig, inzichtelijk en consistent aanmerkt. Appellant is van oordeel dat de beschouwing en de conclusie van verzekeringsarts Erdogan, die in opdracht van appellant een rapport heeft uitgebracht, meer recht doen aan de situatie. Bovendien is door Erdogan uitgebreid gemotiveerd waarom méér beperkingen op de FML aangenomen dienen te worden.
3.2.
Het Uvw heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2017 op 54,40%, met ingang van
1 juli 2018 op 58,33% en met ingang van 11 december 2018 op 53,69% heeft vastgesteld.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige verzekeringsarts De Brouwer. Deze arts heeft afdoende gemotiveerd waarom hij de aanvullende beperkingen die verzekeringsarts Erdogan in zijn rapport voorstelt niet overneemt.
4.4.2.
Op grond van een richtlijn Fibromyalgie acht Erdogan een beperking voor repetitieve hand-/vingerbewegingen aanwezig. De Brouwer heeft er terecht op gewezen dat bij het lichamelijk onderzoek geen specifieke handklachten zijn vastgesteld en dat er daarom geen medische noodzaak is voor een beperking op item 4.3. van de FML (hand en vingergebruik).
4.4.3.
Verder heeft Erdogan een aantal psychische beperkingen vermeld, terwijl hij bij zijn onderzoek van de psyche geen duidelijke afwijkingen heeft vastgesteld. De aanvullende beperkingen zijn gerelateerd aan de informatie van I-psy. Aangezien ook De Brouwer bij eigen onderzoek geen afwijkingen ten aanzien van de psyche kon vaststellen, kan zijn conclusie dat er geen grond is om de door Erdogan genoemde beperkingen ten aanzien van deadlines, conflicthantering en contact met klanten of patiënten over te nemen, onderschreven worden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide