ECLI:NL:CRVB:2022:1481
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor werk op basis van medische rapportages
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Deze deskundige had vastgesteld dat er geen specifieke handklachten waren en dat er geen medische noodzaak was voor aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige De Brouwer afdoende heeft gemotiveerd waarom de aanvullende beperkingen die door de verzekeringsarts D. Erdogan waren voorgesteld, niet overgenomen konden worden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 54,40% per 30 oktober 2017, 58,33% per 1 juli 2018 en 53,69% per 11 december 2018 was vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.