ECLI:NL:CRVB:2022:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/4346 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van WAO-uitkering en toepassing van bestuursrechtelijke bepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te beëindigen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de herziening van de WAO-uitkering niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de aanvraag. Appellant, die zijn pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, stelde dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld en dat hij recht had op een eerdere herziening van zijn uitkering.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast door het verzoek van appellant niet in behandeling te nemen. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellant niet benadeeld was door deze procedurele fout. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de herziening rechtvaardigden. De Raad besloot dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden, maar dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de WAO en de relevante bestuursrechtelijke bepalingen, en bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de herziening van uitkeringen aan strikte voorwaarden zijn gebonden, vooral in het licht van de pensioengerechtigde leeftijd.

Uitspraak

21.4346 WAO

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 november 2021, 21/1990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 28 januari 1996 een eerder aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15%.
1.2.
Op 22 april 2021, ontvangen door het Uwv op 30 april 2021, heeft appellant verzocht het besluit waarbij zijn WAO-uitkering is beëindigd, te herzien. Bij besluit van 3 mei 2021 heeft het Uwv dit verzoek niet in behandeling genomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat een eventuele herziening van de WAO-uitkering van appellant niet vroeger kan ingaan dan één jaar vóór de dag waarop de aanvraag om deze herziening werd ingediend en dat het Uwv hiervan in bijzondere gevallen kan afwijken. Niet in geschil is dat appellant op 24 februari 2020 de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft bereikt en dat appellant zijn verzoek om herziening ruim een jaar daarna heeft ingediend. De datum van een eventuele herziening van zijn WAO-uitkering, 30 april 2020, zou dan ook gelegen zijn na zijn pensioengerechtigde leeftijd en vindt om die reden niet plaats. Aan de beoordeling of sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid wordt daarom niet toegekomen. De rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de WAO-uitkering toch eerder zou moeten ingaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant in het verleden, vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, verschillende mogelijkheden om door te procederen tegen afwijzingen niet of niet succesvol heeft benut.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Appellant heeft gesteld dat zijn medische situatie ten onrechte niet is beoordeeld, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij blijvend gehandicapt is geraakt door een bedrijfsongeval waardoor hij niet meer normaal kan lopen en staan. Volgens appellant is niet van belang dat hij inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij in 2009 het Uwv al heeft gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd en in 2016 en 2018 ook al heeft verzocht om herziening van het besluit waarbij zijn WAO-uitkering is beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de WAO gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, waarop de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
4.1.2.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
4.1.3.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de WAO, gaat de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
4.1.4.
Op grond van artikel 42, tweede lid, van de WAO, is met betrekking tot de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft, het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
4.1.5.
Op grond van artikel 49, eerste lid, van de WAO, neemt de arbeidsongeschiktheidsuitkering een einde met ingang van de dag waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in de AOW, bereikt.
4.1.6.
Op grond van artikel 49, tweede lid, van de WAO, vindt toekenning of heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet plaats, indien de uitkering onderscheidenlijk de heropening zou ingaan op of na de in het eerste lid bedoelde dag.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het geschil zich toespitst op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, waardoor de eventuele heropening van de WAO-uitkering van appellant eerder zou moeten ingaan dan één jaar voor het verzoek om herziening. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van een bijzonder geval als een betrokkene van een (te) late aanvraag (of verzoek) redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6453). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat zich geen bijzonder geval voordoet als hiervoor bedoeld. Appellant was in staat om eerder te melden dat zijn gezondheid was verslechterd dan wel om een verzoek om herziening in te dienen en heeft dit in het verleden, zoals hij zelf al heeft gesteld, ook gedaan.
4.3.
Overwogen wordt dat uit het besluit van 3 mei 2021 niet blijkt of het verzoek om herziening niet in behandeling is genomen of is afgewezen. In het bestreden besluit is echter vastgesteld dat het verzoek niet in behandeling is genomen. Dat betekent dat het Uwv, zoals erkend ter zitting, (impliciet) artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Dit heeft het Uwv ten onrechte gedaan, omdat geen van de situaties als omschreven in het eerste lid van dit artikel aan de orde is. Het Uwv had het verzoek moeten afwijzen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft wel aanleiding om te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken