ECLI:NL:CRVB:2022:1479
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de herziening van WAO-uitkering en toepassing van bestuursrechtelijke bepalingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te beëindigen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de herziening van de WAO-uitkering niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de aanvraag. Appellant, die zijn pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, stelde dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld en dat hij recht had op een eerdere herziening van zijn uitkering.
De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast door het verzoek van appellant niet in behandeling te nemen. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellant niet benadeeld was door deze procedurele fout. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de herziening rechtvaardigden. De Raad besloot dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden, maar dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de WAO en de relevante bestuursrechtelijke bepalingen, en bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de herziening van uitkeringen aan strikte voorwaarden zijn gebonden, vooral in het licht van de pensioengerechtigde leeftijd.