ECLI:NL:CRVB:2022:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
20/3679 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. De zaak betreft de vraag of appellante haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven uitkeringsadres, gezien het extreem lage waterverbruik van 4 m³ en 3 m³ in de relevante periodes. Appellante was sinds 6 maart 2009 ingeschreven op het uitkeringsadres en ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) vanaf 1 april 2014. Echter, na een controle door de gemeente Veenendaal, waarbij bleek dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, is er een onderzoek gestart naar haar woon- en leefsituatie. Tijdens een gesprek met toezichthouders verklaarde appellante dat zij regelmatig bij haar ouders verbleef en niet alleen kon blijven op het uitkeringsadres. Dit leidde tot de conclusie dat zij niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de beëindiging van haar bijstand per 20 augustus 2019 en de terugvordering van eerder ontvangen bijstand.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde, maar de Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende waren om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 3679 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2020, 20/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Namens appellante is mr. Van Ham verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat sinds 6 maart 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie – nu basisregistratie personen (BRP) – op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Van 1 oktober 2009 tot en met 7 augustus 2015 stond ook een zus van appellante op dit adres ingeschreven. Appellante ontving vanaf 1 april 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 5 juni 2019 heeft een toezichthouder van de gemeente Veenendaal in het kader van de themacontrole “Waterproef 2019” gegevens van het waterleidingbedrijf gekregen waaruit blijkt dat het uitkeringsadres in de periode van 27 januari 2018 tot en met 28 februari 2019 een waterverbruik van 12 m³ had. Naar aanleiding van dit lage waterverbruik is de toezichthouder een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellante.
1.3.
Op 5 juli 2019 heeft de toezichthouder informatie over het waterverbruik op het uitkeringsadres van 15 december 2010 tot en met 28 februari 2019 ontvangen van het waterleidingbedrijf. Hieruit is naar voren gekomen dat er in deze gehele periode een laag waterverbruik op het adres was. In de periode van 15 december 2010 tot 30 januari 2014 betrof dit totaal 15 m³ in iets meer dan drie jaar. In de periodes van 30 januari 2014 tot en met 19 januari 2015 en van 8 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 is een waterverbruik van minder dan 7 m³ per jaar geregistreerd. In de periode daartussen bedroeg het verbruik 8 m³. Vanaf 18 januari 2017 tot aan 28 februari 2019 was het ongeveer 12 m³. Verder heeft de toezichthouder op 29 juli 2019 informatie over het gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres van 11 oktober 2012 tot en met 2 april 2019 ontvangen van de energieleverancier. Hieruit is naar voren gekomen dat gedurende deze gehele periode het gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres ver onder de Nibud-(referentie)cijfers over het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik lag.
1.4.
Op 20 augustus 2019 hebben twee toezichthouders een gesprek met appellante gevoerd over haar woon- en leefsituatie. Tijdens het gesprek heeft appellante onder andere verklaard dat zij op het uitkeringsadres woont en dat haar zus bij haar heeft gewoond in de periode dat de zus op het adres stond ingeschreven. Gevraagd naar haar lage water- en energieverbruik heeft appellante verklaard dat zij door haar medische situatie niet alleen kan blijven en dat zij regelmatig bij haar ouders verbleef, ook omdat zij niet alleen kan slapen. Overdag kan zij wel alleen zijn in haar woning maar ’s nachts niet. Zij kookt niet, heeft geen internet, heeft al twee weken geen boodschappen gedaan, eet niet in de woning en doet één keer per week een handwas. Verder heeft zij geen stofzuiger omdat zij last heeft van het lawaai, maakt zij alleen gebruik van de douche bij haar ouders en doet wel elke dag de afwas, maar dit is niet veel omdat zij niet kookt. De nacht voor het gesprek heeft appellante bij haar ouders geslapen en zij heeft geen sleutel van haar woning bij zich.
1.5.
Aansluitend aan het gesprek heeft er een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij ook de vader van appellante aanwezig was omdat hij de sleutel kwam brengen. Tijdens het huisbezoek zijn onder andere de volgende zaken geconstateerd:
- In de woonkamer lagen pantoffels en in de slaapkamer hingen pakken en colberts waarvan de vader heeft verklaard dat deze van hem zijn en dat deze nog naar zijn eigen woning moeten. In de kast in de slaapkamer lag een klein stapeltje vrouwenkleding.
- Op het balkon stond een hoge koelkast die leeg was op twee drinkverpakkingen na.
- In de keukenkastjes lagen geen levensmiddelen op suiker en koffiecreamer na.
- In de badkamer waren zes à zeven tandenborstels aanwezig. De douche zag er droog en ongebruikt uit en er was kalkaanslag. Aan de deuren hingen twee handdoeken.
- Aan de deur van de tweede slaapkamer hing een badjas waarvan de vader heeft verklaard dat deze van een kind was.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 augustus 2019.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 20 augustus 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante vanaf die dag beëindigd omdat zij niet woont op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Hiermee heeft zij niet voldaan aan de voor haar geldende inlichtingenverplichting en kan het college niet langer bepalen of zij recht heeft op bijstand.
1.7.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 april 2014 ingetrokken en over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2019 de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 67.432,69 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ook ten grondslag dat appellante niet heeft gewoond op het uitkeringsadres, zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft de intrekkings- en terugvorderingsperiode gewijzigd naar de periodes van 1 april 2014 tot 19 januari 2015 en van 8 januari 2016 tot 18 januari 2017 en de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 16.890,73. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat in deze periodes er sprake was van minder dan 7 m³ waterverbruik per jaar, en daarmee extreem laag waterverbruik. Het is daarom aan appellante om aannemelijk te maken dat ze in die periodes wel op het uitkeringsadres verbleef en zij is hier niet in geslaagd.
1.9.
Appellante heeft naar aanleiding van een nieuwe aanvraag opnieuw bijstand toegekend gekregen vanaf 25 augustus 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de hand van de Nibud-cijfers het college afdoende heeft onderbouwd dat het waterverbruik extreem laag is geweest. De verklaring van appellante voor dit lage verbruik is niet bevredigend. Dat zij op het uitkeringsadres stond ingeschreven in de BRP is onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij in de bewuste periodes haar hoofdverblijf daar had. De door appellante ingeleverde foto’s van haar woonkamer, de omstandigheid dat zij huur betaalde en haar post ontving op het uitkeringsadres dragen in onvoldoende mate bij aan het standpunt van appellante dat zij op het uitkeringsadres woonde en dat het centrum van haar maatschappelijk leven zich daar bevond. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat appellante in de bedoelde periodes niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat zij heeft nagelaten om het college hierover te informeren.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is bevestigd, is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand en dus niet tegen de beëindiging van de bijstand met ingang van 20 augustus 2019. De omvang van het geding en de te beoordelen periode is daarmee beperkt tot de intrekking van bijstand over de periodes van 1 april 2014 tot 19 januari 2015 en van 8 januari 2016 tot 18 januari 2017 en de terugvordering van € 16.890,73.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over haar woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periodes er een extreem laag waterverbruik was op het uitkeringsadres. Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij toch haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende redenen.
4.5.1.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting benadrukt dat er door de rechtbank met name te weinig waarde zou zijn gehecht aan haar eigen verklaringen en die van haar familieleden. Deze verklaringen wijzen echter niet eenduidig op een hoofdverblijf op het uitkeringsadres in de te beoordelen periodes. Appellante heeft tijdens het gesprek op 20 augustus 2019 verklaard dat zij op het uitkeringsadres woont, maar daarnaast ook dat zij regelmatig bij haar ouders verblijft en daar veel blijft slapen omdat zij door haar medische klachten niet alleen op het uitkeringsadres kan blijven of slapen. Zij heeft verder verklaard dat zij bij haar ouders doucht en ook niet thuis eet. De ouders van appellante hebben op 24 oktober 2019 verklaard dat zij eind 2017, dus na de te beoordelen periodes, vanwege een verhuizing ongeveer een maand bij appellante op het uitkeringsadres hebben gewoond. Appellante kwam naar het huis van de ouders als zij ziek of angstig was maar verbleef ook in haar eigen huis. De ouders gingen dan daar op bezoek. De broer en zus van appellante hebben tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid op 11 november 2019 verklaard dat appellante op het uitkeringsadres woonde. De zus heeft daar een periode ook gewoond en de broer kwam veel bij appellante langs om met haar te eten. Naast dat deze verklaringen niet verifieerbaar zijn, blijkt uit die verklaringen ook onvoldoende dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante in de te beoordelen periodes op het uitkeringsadres lag.
4.5.2.
Zoals ter zitting besproken hebben de overige punten waar appellante naar heeft verwezen slechts een beperkte bewijswaarde. De foto’s van het interieur van het uitkeringsadres en de aan appellante op het uitkeringsadres geadresseerde post zijn slechts momentopnames. Daarnaast blijkt uit deze foto’s, en uit het feit dat appellante op het uitkeringsadres stond ingeschreven, de bijstand daar ontving en huur betaalde voor de woning weinig over waar appellante in de te beoordelen periodes haar hoofdverblijf had.
4.5.3.
Wat appellante heeft aangevoerd is gelet op 4.5.1 en 4.5.2 en gelet op het extreem lage waterverbruik van 4 m³ en 3 m³ in de te beoordelen periodes, in combinatie met het lage gas- en elektriciteitsverbruik, onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij haar hoofdverblijf in die periodes op het uitkeringsadres had.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college nader onderzoek had moeten doen, omdat uit haar bankgegevens blijkt dat zij hoe dan ook in [woonplaats] verbleef en zij ook op een ander adres mogelijk recht zou hebben op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellante de gehele procedure heeft ontkend dat zij haar hoofdverblijf op een ander adres dan het uitkeringsadres heeft gehad. Er is dan ook geen aanleiding geweest voor het college om nader onderzoek te doen naar andere mogelijke verblijfadressen. Het is aan appellante om tijdig te stellen en in dit geval om aannemelijk te maken dat zij op een ander adres in de gemeente [woonplaats] heeft verbleven waardoor zij toch recht op bijstand zou kunnen hebben gehad. Appellante heeft dat niet gedaan.
4.7.
Door niet aan het college te melden dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de te beoordelen periodes heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien het recht op bijstand door de onduidelijkheid over de verblijfplaats van appellante niet kan worden vastgesteld, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellante over de periodes in geding in te trekken.
4.8.
Gelet op 4.7 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen over de te beoordelen periodes. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat appellante psychische klachten heeft en geen financiële reserves had om de terugvordering te voldoen, is onvoldoende om te spreken van dringende redenen.
4.9.
Appellante heef tot slot aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht niet de gronden van de beslissing vermeldt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De overwegingen van de rechtbank zijn kort, maar bevatten de gronden waaruit blijkt hoe de rechtbank tot de beslissing is gekomen. Deze gronden, zoals weergegeven onder 2, komen overeen met wat de Raad in deze uitspraak uitgebreider heeft overwogen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. van Dijk