ECLI:NL:CRVB:2022:1469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
21/2211 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste uitvoering van eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Het geschil betreft de uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad van 2 maart 2021, waarin de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd. De Raad had in die eerdere uitspraak bepaald dat het dagelijks bestuur slechts het terugvorderingsbedrag over augustus 2015 diende te berekenen en neer te leggen in een nieuwe beslissing op bezwaar. Echter, het dagelijks bestuur heeft ten onrechte ook beslist over de intrekking van de bijstand, de terugvordering vanaf september 2015 en de terugvordering van de (ex-)partner. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de eerdere uitspraak niet correct heeft uitgevoerd, wat leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit van 2 juni 2021.

De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur zich niet heeft beperkt tot de opdracht van de Raad, maar ook andere besluiten heeft genomen die buiten de reikwijdte van de eerdere uitspraak vallen. Dit betekent dat het beroep van appellante gegrond is verklaard en het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd moet worden. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de maand augustus 2015 van appellante dient terug te vorderen, vastgesteld op € 1.587,44 bruto. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte uitvoering van eerdere rechterlijke uitspraken door bestuursorganen en de noodzaak om de reikwijdte van besluiten goed te begrijpen. De Raad heeft ook aangegeven dat verzoeken van appellante die buiten de omvang van het geding vallen, niet in deze uitspraak zijn behandeld.

Uitspraak

21 2211 PW

Datum uitspraak: 28 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug van 2 juni 2021
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:496 (eerdere uitspraak) heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2018, 17/3537 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het dagelijks bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit van 30 maart 2017 en het terugvorderingsbesluit van 22 maart 2017 beslist.
Namens appellante heeft mr. J.W. Aartsen, advocaat, beroep ingesteld.
Partijen hebben, op verzoek van de Raad, over en weer een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de eerdere uitspraak. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
Het dagelijks bestuur heeft aan appellante en haar (ex-)partner vanaf 11 februari 2015 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante en haar (ex-)partner met ingang van 11 februari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 33.733,07 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur – voor zover hier van belang – de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 22 en 30 maart 2017 ongegrond verklaard.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van eveneens 22 maart 2017 de kosten van bijstand over onder meer de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 september 2016 van de (ex-)partner teruggevorderd. Hiertegen heeft de (ex-)partner geen rechtsmiddel aangewend. In de eerdere uitspraak heeft de Raad over deze terugvordering dan ook geen oordeel of beslissing gegeven.
1.3.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat – anders dan het dagelijks bestuur ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag had gelegd – het recht op bijstand van appellante en haar (ex-)partner in de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 maart 2017 wel is vast te stellen. Met het oog op definitieve geschilbeslechting heeft de Raad in rechtsoverweging 4.13.1 overwogen dat appellante en haar (ex-)partner in augustus 2015 geen recht op bijstand hadden op de grond dat zij over een inkomen boven de bijstandsnorm beschikten. In rechtsoverweging 4.13.2 heeft de Raad voorts overwogen dat voor de intrekking van bijstand over de periode van 11 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 en van 1 september 2015 tot en met 30 maart 2017 onvoldoende grondslag bestaat. De Raad heeft vervolgens de beslissing op bezwaar van 27 juli 2017, voor zover hier van belang, vernietigd voor zover het de intrekking en de terugvordering van appellante betreft over de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 maart 2017 en het (primaire) besluit van 30 maart 2017 herroepen, met uitzondering van de intrekking over de maand augustus 2015. De Raad heeft het dagelijks bestuur de opdracht gegeven opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 maart 2017 tot terugvordering van appellante van de kosten van bijstand.
2. Bij het bestreden besluit van 2 juni 2021 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante en haar (ex-)partner over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015 ingetrokken omdat zij over voldoende middelen beschikten om in het levensonderhoud te voorzien. Voorts heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 1 september 2015 ingetrokken omdat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet vastgesteld kan worden. Het dagelijks bestuur vordert de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 21.937,25 (bruto) van appellante en haar (ex-)partner terug.
3. In beroep heeft appellante zich tegen het bestreden besluit gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het dagelijks bestuur op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 2 maart 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het dagelijks bestuur met het bestreden besluit ten aanzien van appellante op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. Het staat het dagelijks bestuur namelijk niet vrij om op een andere wijze uitvoering te geven aan de eerdere uitspraak dan op de wijze die de Raad in zijn uitspraak heeft vermeld.
4.2.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit 1.3 volgt dat het dagelijks bestuur, ter uitvoering van de eerdere uitspraak, slechts het terugvorderingsbedrag dat voortvloeit uit de door die uitspraak vaststaande intrekking over de maand augustus 2015 diende te berekenen en neer te leggen in een nieuwe beslissing op bezwaar. Uit 2 volgt dat het dagelijks bestuur zich met het bestreden besluit evenwel niet tot deze opdracht van de Raad heeft beperkt, maar ook heeft beslist over de intrekking van de bijstand, over de terugvordering van de kosten van bijstand vanaf 1 september 2015 en over de terugvordering van de (ex-)partner. Het betoog van het dagelijks bestuur dat de Raad over deze onderdelen van de besluitvorming in de eerdere uitspraak geen eindoordeel heeft gegeven, gaat uit van een onjuiste lezing van de overwegingen en het dictum van die uitspraak. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd op de grond dat het dagelijks bestuur onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak.
4.3.
Nu in het bestreden besluit het (bruto)bedrag dat in de maand augustus 2015 aan appellante en haar (ex-)partner aan bijstand is verstrekt is weergegeven en dit bedrag niet is bestreden, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de maand augustus 2015 van appellante dient terug te vorderen en door het terugvorderingsbedrag over de maand augustus 2015 vast te stellen op € 1.587,44 bruto. Daarbij moet worden aangenomen dat gelet op 1.2 appellante en de (ex-)partner voor deze terugvordering hoofdelijk aansprakelijk zijn op voet van artikel 59, vierde lid, van de PW.
4.4.
Appellante heeft de Raad verzocht te bepalen dat het dagelijks bestuur de bij uitspraak van 2 maart 2021 toegekende proceskostenvergoeding niet mag verrekenen met de vordering die het dagelijks bestuur op appellante denkt te hebben. Dit punt valt echter buiten de omvang van dit geding, omdat het geen onderdeel uitmaakt van de in 2 vermelde besluitvorming en zo een verrekeningsbesluit – indien het bestaat – niet in deze procedure is betrokken met toepassing van artikel 4:125 van de Awb. Dit behoeft dus geen bespreking.
4.5.
Appellante heeft verder verzocht dat de Raad in deze uitspraak zal bepalen dat aan appellante de bijstand wordt nabetaald over de periode vanaf 1 oktober 2016 tot en met 31 maart 2017. Het gaat om de bijstand voor gehuwden tot 1 januari 2017 en vanaf die datum om bijstand voor een alleenstaande (ouder), omdat de gezamenlijke huishouding tussen appellante en de (ex-)partner op die datum zou zijn geëindigd. Dit punt valt eveneens buiten de omvang van het geding. Uit de eerdere uitspraak volgt immers dat het intrekkingsbesluit van 30 maart 2017 voor zover dit op deze periode betrekking heeft, is herroepen. Dat betekent dat de rechtstoestand en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen die over deze periode bestonden voorafgaand aan dit besluit, al door de eerdere uitspraak zijn hersteld. Voor zover zich in die periode, zoals appellante stelt, een relevante wijziging van feiten en omstandigheden heeft voorgedaan, die niet aan de eerdere besluitvorming ten grondslag heeft gelegen en waarover de Raad in de eerdere uitspraak geen oordeel heeft gegeven, behoort naar aanleiding van die wijziging aparte nieuwe besluitvorming plaats te vinden. Dit valt buiten de opdracht die de Raad in zijn eerdere uitspraak aan het dagelijks bestuur heeft gegeven.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep. Deze kosten worden begroot op € 759,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 2 juni 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de maand augustus 2015 tot een bedrag van € 1.587,44 van appellante terugvordert en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 juni 2021;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart