ECLI:NL:CRVB:2022:1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
19/193 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsverlening en afwijzing van individuele inkomenstoeslag op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en opschorting van bijstandsverlening aan appellante, alsook de afwijzing van haar aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag. Appellante ontving vanaf 15 maart 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een anonieme melding dat zij niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante van 29 augustus 2017 tot en met 9 november 2017 niet op het uitkeringsadres woonachtig was, wat resulteerde in de opschorting van haar bijstandsverlening en de intrekking van haar recht op bijstand. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de besluiten van het college. Appellante had ook een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Leeuwarden, die bepaalt dat iemand die verwijtbaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet in aanmerking komt voor de toeslag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor de toeslag terecht was.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.193 PW, 20/948 PW

Datum uitspraak: 28 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2018, 18/1785 (aangevallen uitspraak 1) en 23 januari 2020, 19/2329 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 15 maart 2016 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 9 augustus 2017 dat appellante vanaf januari 2017 samen met X op het adres Y in [plaats] woont, heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossier- en internetonderzoek verricht en zijn registers geraadpleegd, gegevens opgevraagd, in de periode van 29 augustus 2017 tot en met 7 november 2017 waarnemingen verricht en op 18 oktober 2017 getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2017 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van die datum opgeschort op de grond dat appellante niet op het gesprek van 1 november 2017 is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Het college heeft appellante daarbij de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen door op 9 november 2017 alsnog op gesprek te komen en de gevraagde gegevens mee te nemen naar het gesprek. Appellante is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen en heeft geen gegevens overgelegd.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 november 2017 (besluit 2) de bijstand van appellante met ingang van 29 augustus 2017 in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft het college de over de periode van 29 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.019,18 (netto) van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellante heeft zich op 30 november 2017 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand en een aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij 24 oktober 2017 wenst als ingangsdatum van de bijstand. Bij besluit van 22 januari 2018 (besluit 3) heeft het college appellante bijstand toegekend vanaf 30 november 2017 naar de norm voor een alleenstaande en zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om appellante met terugwerkende kracht tot 24 oktober 2017 bijstand te verlenen.
1.7.
Op 18 december 2017 heeft appellante een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW (toeslag) aangevraagd. Bij besluit van 11 januari 2018 (besluit 4) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 4 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 ten grondslag gelegd dat het appellante heeft uitgenodigd om een verklaring af te leggen over het onderzoeksresultaat dat zij niet op het uitkeringsadres zou wonen en heeft gevraagd om bankafschriften. Appellante is niet op de uitnodiging verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. Het college heeft aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat zij niet meer op het uitkeringsadres woonde ten gevolge waarvan het college appellante ten onrechte bijstand heeft verleend. Het college heeft aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 ten grondslag gelegd dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die verlening van bijstand over een periode voorafgaande aan de datum van melding rechtvaardigen. Het college heeft aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 4 ten grondslag gelegd dat appellante op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Leeuwarden 2015-2 (Verordening) niet in aanmerking komt voor een toeslag.
1.9.
Op 24 oktober 2018 heeft appellante opnieuw een toeslag aangevraagd. Bij besluit van 29 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit 2 is dezelfde motivering ten grondslag gelegd als de in het bestreden besluit 1 gegeven motivering voor de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 4.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende overwogen.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante van 29 augustus 2017 tot en met 9 november 2017 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
Uit waarnemingen in de periode van 29 augustus 2017 tot en met 7 november 2017 is gebleken dat de woning van appellante op het uitkeringsadres een onbewoonde indruk maakt. De raambekleding is structureel gesloten, er brandt geen licht in de woning, er zijn geen personen in of om de woning waargenomen, het gras groeit hoger per waarneming en er is steeds meer post zichtbaar achter de voordeur. Tijdens het buurtonderzoek heeft de buurvrouw van appellante, Z, verklaard dat appellante al sinds januari 2017 niet meer woont op het uitkeringsadres en dat appellante haar honden heeft meegenomen. Appellante en X komen volgens haar af en toe langs – om de twee maanden – om het gras te maaien en de post op te halen. Sinds januari 2017 zijn de honden weg en hoort Z de honden niet meer blaffen, de post stapelt zich op en ook hoort Z niet meer dat het toilet wordt doorgespoeld. Vroeger hoorde ze dat wel. Z heeft tevens verklaard dat appellante haar katten heeft meegenomen naar [plaats] . Sinds haar katten ook in [plaats] zijn, komt appellante onregelmatig in haar woning. Half augustus 2017 zijn appellante en X voor het laatst geweest en er ligt nu een stapel post achter de voordeur. Voorts is uit onderzoek bij Omrin gebleken dat de grijze container van appellante sinds april 2017 niet meer is geleegd, terwijl deze vóór 2017 elke twee weken werd geleegd. Verder is uit ontvangen stukken van de gemeente [plaats] gebleken dat appellante op 29 mei 2017 onder bestuursdwang uit een woning op het adres Y te [plaats] is gezet en haar huisdieren daar in beslag zijn genomen. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen is appellante uitgenodigd voor een gesprek op het Stadskantoor op 1 november 2017 en op 9 november 2017 en is haar verzocht bankafschriften vanaf 1 juli 2017 mee te nemen. Appellante is niet verschenen en heeft evenmin een bericht van verhindering gestuurd.
Uit vorenstaande vloeit voort dat het college zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante over de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Appellante heeft dit niet doorgegeven aan het college en heeft dus haar inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank ziet in het betoog van appellante geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de onderzoeksbevindingen van het college. De verklaring van Z vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen. Ook indien appellante gevolgd zou worden in haar stelling dat haar honden niet meer blaften vanwege een blafband laat dit onverlet de verklaring van Z dat zij ook het toilet niet meer hoort doorspoelen. Het college heeft de bijstand van appellante op goede gronden ingetrokken met ingang van 29 augustus 2017.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende overwogen.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat de belanghebbende, die gedurende de referteperiode verwijtbaar de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden en dit heeft geleid tot een terugvordering en het teruggevorderde bedrag aan bijstand nog niet is terugbetaald, niet voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking komt.
Op grond van artikel 6 van de Verordening (de hardheidsclausule) kan het college van de bepalingen in deze Verordening afwijken indien en voor zover toepassing van bedoelde bepalingen leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank gaat ervan uit dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat daarom de schending van de inlichtingenverplichting vaststaat. Hiervan kan appellante een verwijt worden gemaakt. Deze intrekking heeft geleid tot een terugvordering waarvan tot op heden niets is afbetaald. Op grond hiervan heeft het college de aanvraag afgewezen, wat de rechtbank in overeenstemming met de Verordening acht. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat het college met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening in strijd is gekomen met artikel 36 van de PW. Ook is de rechtbank niet gebleken dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Verordening zodanige ernstige fouten kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. De persoonlijke omstandigheden van appellante kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als dusdanig zwaarwegende redenen worden aangemerkt dat een beroep op de hardheidsclausule kan slagen. Gelet op het vorenstaande heeft het college op juiste gronden de aanvraag voor een toeslag afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3.1.
De gronden die appellante tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd richten zich tegen de intrekking van de bijstand per 9 november 2017. Zij heeft evenals in beroep aangevoerd dat zij volstrekte openheid heeft gegeven over haar verblijfplaatsen en dat zij informatie aan de gemeente heeft gegeven.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat sprake is van verzachtende omstandigheden. Appellante leeft op het bestaansminimum, kan niet werken en heeft geen sollicitatieplicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Conclusie
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2. is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) B. Beerens