ECLI:NL:CRVB:2022:1466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20/2670 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich had ziekgemeld met schouderklachten en flauwvallen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 35%.

Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar pijnklachten en psychische problemen. De Raad oordeelt echter dat het Uwv de relevante informatie van de behandelend psychiater en de pijnklachten van appellante in de beoordeling heeft meegenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van een verzekerde. De Raad concludeert dat appellante in medisch opzicht geschikt is voor de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, en dat de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht is gebeurd.

Uitspraak

20 2670 WIA

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2020, 19/1163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje voor 30 uur per week. Op 28 juni 2004 heeft zij zich ziekgemeld met schouderklachten en regelmatig flauwvallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 juni 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 26 maart 2007 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling begin 2017 waarbij de WIA-uitkering ongewijzigd werd voortgezet heeft in 2018 opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. In dat verband heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2018. Daarbij werd informatie van de huisarts van 19 juni 2018 meegewogen. Een arbeidsdeskundige heeft zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juli 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 19 september 2018 beëindigd, omdat zij vanaf 12 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om het onderzoek niet zorgvuldig te achten of het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet inzichtelijk of onjuist te achten. Bij de vaststelling van de belastbaarheid is rekening gehouden met de pijnklachten van appellante aan de schouders, armen, rug en heup en met het krachtsverlies. Ook is toegelicht waarom de beperkingen van appellante anders worden vastgesteld dan de beperkingen zoals deze in het verleden van toepassing werden geacht. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellante geen medisch objectiveerbare gegevens heeft overgelegd waardoor twijfels zijn ontstaan over de juistheid van de voor appellante bestaande beperkingen. De informatie die appellante bij brief van 21 november 2019 heeft ingezonden ziet niet op de medische situatie van appellante op de in geding zijnde datum.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag waardoor de rugklachten zijn veroorzaakt niet relevant is, omdat met de rugklachten die geobjectiveerd konden worden rekening is gehouden. De door appellante gebruikte medicatie is meegewogen door een beperking aan te nemen voor verhoogd persoonlijk risico. De enkele stelling van appellante dat zij ook pijnklachten ervaart en pijnmediatie moet gebruiken als zij steunzolen draagt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat het Uwv met de pijnklachten onvoldoende rekening heeft gehouden.
2.3.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de omstandigheid dat appellante eenmaal in de twee weken behandeling volgt niet betekent dat bij appellante sprake is van een psychiatrische stoornis die forse beperkingen vergen. Uit preventief oogpunt heeft het Uwv enkele beperkingen aangenomen voor het persoonlijke en sociaal functioneren en toegelicht dat dit in overeenstemming is met de beschikbare informatie van de psychiater van 12 december 2018 en van 10 juli 2019.
2.4.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Daarom bestaat evenmin aanleiding om de aan appellante voorgehouden functies niet geschikt te achten. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met haar pijnklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze klachten gerelateerd aan het niet dragen van steunzolen, terwijl appellante wel degelijk steunzolen draagt. De rechtbank heeft het Uwv hierin ten onrechte gevolgd. Verder heeft het Uwv ten onrechte geen onderzoek ingesteld naar de psychische behandeling die appellante eens in de twee weken ondergaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 19 september 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht en verder overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat betreft de psychische problematiek blijkt uit de informatie van de psychiater van 12 december 2018 en van 10 juli 2019 dat bij appellante de diagnose depressieve stoornis, matig van ernst is gesteld. Het Uwv heeft appellante in de FML van 6 juli 2018 uit preventieve overwegingen aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldig storingen/onderbrekingen, op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (wegens medicatie) en voor het hanteren van conflicten. Anders dan appellante stelt, heeft het Uwv de informatie van haar behandelend psychiater in aanmerking genomen. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat het Uwv daarbij de psychische problematiek van appellante heeft onderschat.
4.5.
Ook met de pijnklachten aan de schouder en rug is, anders dan appellante stelt, door het Uwv rekening gehouden door onder meer beperkingen aan te nemen voor zware schouderbelasting, voor grove trillingen, werken met ijzer aan handen, reiken, buigen, tillen, zware lasten hanteren, klimmen, staan tijdens werk en voor het boven schouderhoogte actief zijn. De verzekeringsartsen zijn er daarbij vanuit gegaan dat er geen sprake is van ernstig medisch onderliggend lijden en hebben een beenlengteverschil vastgesteld. Dit is in lijn met de informatie van de huisarts van appellante die vermeldt dat sprake is van een pijnlijke onderrug zonder uitstraling. Appellante heeft niet onderbouwd dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de rugklachten van appellante. De omstandigheid dat appellante een gynaecologische ingreep heeft ondergaan is geen reden de medische beoordeling onjuist te achten, reeds omdat die ingreep plaatsvond na de in geding zijnde datum.
4.6.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt kan worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, is juist en wordt gevolgd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters