ECLI:NL:CRVB:2022:1464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20/4062 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en cognitieve klachten appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv, die met ingang van 19 mei 2019 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn cognitieve beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Tijdens de zitting op 18 mei 2022 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, bevestigd dat alleen de beperkingen als gevolg van zijn cognitieve klachten in geschil zijn. Het door appellant overgelegde neuropsychologisch onderzoek van juni 2021 werd door de Raad niet als relevant beschouwd, omdat het dateert van bijna twee jaar na de datum in geding en daarom geen geldigheid heeft voor de beoordeling van de situatie op 19 mei 2019.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant heeft herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts had appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en de medische voorgeschiedenis bestudeerd. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de cognitieve klachten van appellant, en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2019 juist waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant ingebrachte rapporten geen aanleiding gaven om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, zijn beperkingen niet te boven gaan en dat deze functies medisch geschikt zijn voor hem. De uitspraak werd gedaan op 29 juni 2022.

Uitspraak

20 4062 WAO

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2020, 19/2983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een verslag van een neuropsychologisch onderzoek ingediend waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toonen en zijn partner, [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als slachter/uitbener voor 40 uur per week toen hij zich op 25 juli 1986 heeft ziek gemeld wegens diverse fysieke klachten na een hem overkomen ernstig auto-ongeval. Aan hem is met ingang van 24 juli 1987 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is, na diverse herbeoordelingen en wijzigingen in arbeidsongeschiktheidsklassen, met ingang van 29 juli 2016 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling in 2018 heeft een onderzoek door een
verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 4 december 2018 lichamelijk en psychisch onderzocht en de medische voorgeschiedenis en informatie van de behandelend sector bestudeerd. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 52,38%. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant herzien en met ingang van 19 mei 2019 gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2019, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2019 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 oktober 2019, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd en appellant op het spreekuur heeft gezien waar anamnese is afgenomen en een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek is verricht. Na het spreekuur heeft de verzekeringsarts de door hem opgevraagde informatie bij de huisarts en cardioloog betrokken bij de beoordeling en aanvullend gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft de door hem opgevraagde informatie van de longarts betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geschil is de vaststelling van de beperkingen naar aanleiding van de cognitieve klachten van appellant. De rechtbank heeft overwogen geen reden te zien om te twijfelen aan de conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Met de in de FML neergelegde beperkingen is voldoende rekening gehouden met de cognitieve klachten van appellant. De verzekeringsartsen hebben logisch en inzichtelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkte belastbaarheid van appellant. Het door appellant overgelegd neuropsychologisch onderzoeksrapport van 11 mei 2020 door klinisch geriater M. Grömmel en de rapporten van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk van 14 februari 2020 en 13 juli 2020, geven geen aanleiding tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze rapporten, gemotiveerd uiteengezet dat er redenen zijn om te twijfelen aan de uitkomsten van het NPO waardoor er geen aanleiding is om de per 19 mei 2019 vastgestelde belastbaarheid in twijfel te trekken. De rechtbank heeft geoordeeld geen aanleiding te zien aan deze gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn cognitieve beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Uit het door hem in beroep overgelegd neuropsychologisch onderzoek en rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Van der Eijk, blijkt dat appellant kampt met cognitieve beperkingen die de verzekeringsartsen niet in acht hebben genomen. De verzekeringsartsen hadden, nu de eigen medisch adviseur van appellant heeft vastgesteld dat voor een deugdelijke medische beoordeling een neuropsychologisch onderzoek was aangewezen, een dergelijk onderzoek moeten instellen. Met het door appellant ingebrachte NPO en het rapport van medisch adviseur van Van der Eijk is voldoende aannemelijk geworden dat de vastgestelde cognitieve beperkingen al vóór 19 mei 2019 aanwezig waren en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Omdat de arbeidskundige grondslag berust op onjuiste functionele mogelijkheden, is deze ook niet juist. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stelling nog een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van juni 2021 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van 7 maart 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant overgelegd neuropsychologisch onderzoek en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 19 mei 2019 heeft herzien en hem heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Op zitting is door appellant bevestigd dat, evenals in beroep, alleen de beperkingen als gevolg van de cognitieve klachten in geschil zijn.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de WAO-uitkering van appellant per 14 januari 2020 is herzien naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en dat uitgegaan wordt van de juistheid van de vaststelling van de beperkingen, neergelegd in de FML van 14 februari 2019.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegd verslag van een neuropsychologisch onderzoek van juni 2021 van GGZ Oost Brabant leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 maart 2022 inzichtelijk heeft toegelicht dat het neuropsychologisch onderzoek dateert van bijna twee jaar na de datum in geding en daarom geen geldigheid kan hebben voor datum in geding. Dit onderzoek is, evenals het neuropsychologisch onderzoek van 11 mei 2020 dat in beroep is ingebracht, verricht in een periode waarin de medische situatie al was verslechterd en waarin de WAO-uitkering van appellant per 14 januari 2020 al was herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Om deze reden kunnen de conclusies van dit onderzoek niet één op één wordt teruggelegd naar de medische situatie op de datum in geding. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad erop gewezen dat de bij een neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar daarvoor is vereist dat die cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat dit in de situatie van appellant ten tijde hier van belang niet het geval is omdat zowel bij het neuropsychologisch onderzoek als het logopedistisch onderzoek de vastgestelde cognitieve tekorten niet kunnen worden teruggebracht op een specifieke stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op de visie van de neuropsycholoog dat geen uitspraken kunnen worden gedaan over de etiologie van het gevonden profiel. Tot slot wordt nog gewezen op de informatie van de neuroloog uit 2017. Hoewel deze informatie ligt voor de datum in geding, blijkt hieruit dat de neuroloog die door appellant was bezocht in verband met ervaren geheugenvermindering, destijds bij zijn onderzoek geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen en geen aanwijzingen zag voor cognitieve stoornissen die toen nader neurologisch onderzoek noodzakelijk zouden maken. Nadien is niet gebleken van andere informatie uit de behandelend sector op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de conclusies en bevindingen van de verzekeringsartsen en aan de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 14 februari 2019, betrekking hebbend op de hier aan de orde zijnde datum 19 mei 2019. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun te vinden voor het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies zijn beperkingen niet te boven gaat en dat deze functies daarmee voor hem in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van de Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide