ECLI:NL:CRVB:2022:1464
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering en cognitieve klachten appellant
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv, die met ingang van 19 mei 2019 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn cognitieve beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Tijdens de zitting op 18 mei 2022 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, bevestigd dat alleen de beperkingen als gevolg van zijn cognitieve klachten in geschil zijn. Het door appellant overgelegde neuropsychologisch onderzoek van juni 2021 werd door de Raad niet als relevant beschouwd, omdat het dateert van bijna twee jaar na de datum in geding en daarom geen geldigheid heeft voor de beoordeling van de situatie op 19 mei 2019.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant heeft herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts had appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en de medische voorgeschiedenis bestudeerd. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de cognitieve klachten van appellant, en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2019 juist waren.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant ingebrachte rapporten geen aanleiding gaven om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, zijn beperkingen niet te boven gaan en dat deze functies medisch geschikt zijn voor hem. De uitspraak werd gedaan op 29 juni 2022.