ECLI:NL:CRVB:2022:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20/3899 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant met betrekking tot de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2000 door psychische klachten arbeidsongeschikt is, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 herzien naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Na een verzoek tot herbeoordeling in 2016, waarin appellant aangaf dat zijn gezondheid was verslechterd, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25% per 1 november 2015. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen.

De Centrale Raad heeft overwogen dat het Uwv de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct heeft aangepast na de uitspraak van de rechtbank in 2019, en dat appellant in de eerdere procedure geen bezwaren heeft geuit tegen de conclusies van de deskundige. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen per 1 november 2015. De rechtbank heeft de argumenten van appellant besproken en geoordeeld dat de functies die het Uwv heeft geselecteerd geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden heeft vastgesteld.

Uitspraak

20 3899 WAO

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2020, 19/2751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 23 oktober 2000 door psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als isolatiemedewerker. Het Uwv heeft hem met ingang van 22 oktober 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Na een herbeoordeling in 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van
22 juni 2005 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Na deze herziening heeft appellant in verschillende functies gewerkt. Ook is hij regelmatig weer uitgevallen en heeft hij in 2007 en 2008 ook een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft met een wijzigingsformulier, door het Uwv op 9 januari 2014 ontvangen, gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 1 november 2013 is verslechterd. Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien omdat het moment van toeneming van arbeidsongeschiktheid niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van herziening van zijn uitkering. Daarbij is aangegeven dat als appellant 104 weken toegenomen arbeidsongeschiktheid is hij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering.
1.3.
Appellant heeft het Uwv op 30 mei 2016 verzocht om een herkeuring omdat zijn klachten zijn toegenomen. Bij zijn aanvraag heeft hij een rapport van een psychologisch onderzoek van 9 december 2014 gevoegd.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 13 september 2016 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 6 oktober 2016 vermeld dat nu bekend is geworden dat appellant een zeer lichte verstandelijke beperking heeft en een persoonlijkheid met cluster b-trekken. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant toegenomen psychische klachten. Daarnaast heeft appellant ook rechterschouderklachten gekregen. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en op fysiek gebied. De verzekeringsarts heeft de functionele mogelijkheden van appellant zonder de beperkingen door de schouderklachten (als zijnde nieuwe klachten) in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2016, geldig vanaf 13 september 2016, opgenomen.
1.5.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 8 november 2016 berekend dat appellant op 13 september 2016 41% arbeidsongeschikt is en hij per toekomende datum voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2016 vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een herziening van zijn uitkering nadat de toegenomen arbeidsongeschiktheid vier weken heeft geduurd, omdat het moment waarop de toeneming begint niet gelegen is binnen vijf jaar na de datum van de herziening van de uitkering. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat als appellant 104 weken toegenomen arbeidsongeschiktheid is, hij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 juni 2017 onder meer vermeld dat er onvoldoende gegevens zijn om te beoordelen of appellant een periode van 104 weken na 1 november 2013 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er onvoldoende gegevens om de situatie op 1 november 2015 te beoordelen. Daarnaast kon volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden vastgesteld of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum 13 september 2016 is toegenomen
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 27 juni 2017 het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2016 ongegrond verklaard.
1.9.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank Oost-Brabant heeft verzekeringsarts H.M.Th. Offermans benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft in een rapport van 27 augustus 2018 geconcludeerd dat de beperkingen van appellant in het persoonlijk en sociaal functioneren zowel met ingang van 1 november 2013 als met ingang van 1 november 2015 zijn toegenomen in vergelijking tot de eerdere beoordeling. De beperkingen zijn ook ernstiger dan het Uwv toen heeft aangenomen omdat inmiddels uit onderzoeken naar voren is gekomen dat appellant persoonlijkheidsproblematiek heeft en zwakbegaafd is. De deskundige heeft de door de verzekeringsarts in de FML van 18 oktober 2016 (geldig van 13 september 2016) opgenomen beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren onderschreven en vastgesteld dat deze beperkingen ook gelden op 1 november 2013 en 1 november 2015.
1.10.
Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de rechtbank de deskundige gevolgd, het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juni 2017 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van
15 november 2016 moet beslissen en daarbij de FML van 18 oktober 2016 als uitgangspunt moet nemen voor de data 1 november 2013 en 1 november 2015. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.11.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierna op 25 juni 2019 tweemaal een FML opgesteld die geldt met ingang van 1 november 2013, respectievelijk 1 november 2015 en waarin de beperkingen gelijk zijn aan de beperkingen neergelegd in de FML van 18 oktober 2016 (geldig vanaf 13 september 2016). Uitgaande van de FML van 25 juni 2019, geldig vanaf 1 november 2015, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
8 augustus 2019 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werk in geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant 20,05% arbeidsongeschikt is op deze datum. Appellant heeft in een reactie van 26 augustus 2019 naar voren gebracht bezwaren te hebben tegen de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop in een rapport van 16 september 2019 gereageerd. Hij heeft daarbij onder meer over de belasting op verdelen van de aandacht in de verschillende functies toegelicht dat appellant hiertoe in staat is. In de functies is sprake van een werkproces waarin de taken na elkaar worden uitgevoerd en de werkzaamheden worden overzichtelijk en gestructureerd uitgevoerd, waardoor weinig geschakeld hoeft te worden.
1.12.
Het Uwv heeft vervolgens bij een (nieuwe) beslissing op bezwaar van 18 september 2019 (bestreden besluit) medegedeeld dat dat appellant vanaf 1 november 2015 onveranderd recht heeft op een WAO-uitkering die gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.13.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 30 maart 2020 geweigerd de WAO-uitkering van appellant met ingang van 13 september 2016 te herzien wegens toegenomen beperkingen, omdat het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begon niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van herziening van de uitkering. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat appellant mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering als hij 104 weken arbeidsongeschikt blijft
.Het Uwv heeft bij besluit van
16 november 2020 het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.14.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2020 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2018 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft rechtsmiddelen tegen dit besluit ingesteld. Tegen de beslissing op het bezwaar van 14 december 2020 loopt op dit moment een beroepsprocedure bij de rechtbank. Deze besluitvorming ligt niet voor in deze hoger beroepsprocedure.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 september 2019 uitvoerig is ingegaan op de door appellant aangevoerde gronden en heeft toegelicht dat de voorbeeldfuncties binnen de belastbaarheid van appellant blijven. De rechtbank heeft deze toelichting gevolgd en is, gelet op deze toelichting, van oordeel dat de functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn verzoek om een herbeoordeling 30 mei 2016 te beperkt heeft opgevat. Het Uwv heeft niet bij hem geïnformeerd wat hij met zijn aanvraag heeft bedoeld. Hij heeft met zijn aanvraag bedoeld om zich te melden in verband met de wachttijd van 104 weken zoals was geadviseerd in de besluiten van 23 januari 2014 en 15 november 2016. Appellant heeft aangevoerd dat hij met ingang van 1 november 2015 voor 35 tot 45 % arbeidsongeschikt worden beschouwd. Appellant heeft er op gewezen dat hij van oktober 2007 tot december 2008 na een melding van verergering van psychische klachten een ZW-uitkering heeft ontvangen. Ook heeft hij aangevoerd dat er onvoldoende is aangesloten bij het protocol Borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Hij heeft in zijn dagelijks leven hulp en begeleiding nodig. Er had ook een arbeidsduurbeperking moeten worden aangenomen. Verder kan van een werkgever niet worden verwacht hem in dienst te nemen, omdat bij eventuele werkhervatting er excessief ziekteverzuim zal zijn. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat zijn aanvraag opgevat zou kunnen worden als een aanvraag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, tweede volzin, van de WAO. De uitkering moet in ieder geval met één jaar terugwerkende kracht worden uitbetaald. Ter zitting is namens appellant aangevoerd dat het er om gaat dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 november 2015 ten onrechte niet is toegenomen geacht, terwijl er wel meer beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank is er aan voorbij gegaan dat appellant door zijn psychische problematiek meer beperkingen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Het geschil ziet op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 2015 terecht ongewijzigd op 15 tot 25% heeft vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 37 van de WAO vindt bij toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken
104 weken heeft geduurd. Deze herziening vindt niet plaats indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, waarvoor de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.4.
Omdat de uitkering van appellant voor het laatst met ingang van 22 juni 2005 is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%, betekent dit dat bij de gemelde toegenomen beperkingen op 1 november 2013 die voortkomen uit dezelfde oorzaak, tot 104 weken na deze datum moet worden gewacht om te kunnen beoordelen of de WAO-uitkering op die grondslag moet worden herzien. In dit geval ligt het einde van deze periode van 104 weken op 1 november 2015.
4.5.
Het Uwv heeft na de uitspraak van de rechtbank van 9 mei 2019 de FML voor de datum
1 november 2015 aangepast en daarbij de conclusie van de deskundige gevolgd. Daarmee heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank zoals neergelegd in de uitspraak van 9 mei 2019. Door appellant is in de procedure bij de rechtbank die heeft geleid tot de uitspraak van 9 mei 2019 niet naar voren gebracht dat hij het niet eens was met de conclusie van de deskundige. Ook heeft appellant geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 9 mei 2019. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit geen medische gronden aangevoerd tegen de vastgestelde FML per 1 november 2015, maar uitsluitend gronden aangevoerd over de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze (arbeidskundige) gronden van appellant besproken en overwogen zoals onder 2 is weergegeven. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat appellant ook in beroep had bedoeld aan te voeren dat hij meer beperkt is dan in de FML voor de datum 1 november 2015 is vastgesteld. Verder heeft appellant in hoger beroep in het geheel niet onderbouwd waarom een arbeidsduurbeperking aangenomen zou moeten worden en tot welke extra beperkingen de door hem bepleite toepassing van het protocol Borderline persoonlijkheidsstoornis zou moeten leiden. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen per 1 november 2015.
4.6.
Met het loon dat appellant kan verdienen met voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn geselecteerd in vergelijking met zijn maatmanloon, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 november 2015 15 tot 25%. Appellant heeft de beroepsgrond dat hij vanaf 1 november 2015 ook als minstens 35 tot 45% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, niet onderbouwd. Voor zover appellant in dit kader heeft verwezen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% die met ingang van 11 september 2018 voor hem is vastgesteld, wordt vastgesteld dat gegevens over deze beoordeling niet zijn ingebracht en appellant niet heeft onderbouwd waarom de conclusies uit de beoordeling per
11 september 2018 ook geldend zijn op 1 november 2015. Appellant heeft de beroepsgrond dat van een werkgever niet gevergd kan worden hem in dienst te nemen wegens excessief ziekteverzuim evenmin met enige gegevens onderbouwd. Deze gronden kunnen al daarom niet slagen.
4.7.
Onder verwijzing naar wat onder 1.14 is vastgesteld, treft het betoogt van appellant dat de mate van arbeidsongeschiktheid die geldt vanaf 11 september 2018 op grond van artikel 35 van de WAO eerder zou moeten ingaan, te weten in ieder geval met één jaar terugwerkende kracht, geen doel. De besluitvorming per de datum 11 september 2018 ligt in deze procedure niet voor.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op goede gronden met ingang van 1 november 2015 ongewijzigd heeft vastgesteld op 15 tot 25%. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen