ECLI:NL:CRVB:2022:1460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
21/4022 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, was het niet eens met de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering door het Uwv. De rechtbank had in eerste instantie geoordeeld dat de medische gronden van appellant niet slagen, en deze conclusie werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad oordeelde dat de medische informatie niet voldoende onderbouwde dat appellant op 7 mei 2020 verdergaand beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2020 was aangenomen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

Appellant had in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen, zoals hoog handelingstempo en persoonlijk risico. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat had gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4022 ZW

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2021, 20/4191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerker voor 35,86 per uur. Op 4 januari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 15 mei 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2020 de ZWuitkering van appellant met ingang van 7 mei 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 september 2020 de FML aangepast en extra beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na onderzoek vastgesteld dat met inachtneming van de aangepaste FML de geselecteerde functies geschikt blijven. Bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank slagen de medische gronden van appellant niet. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant zijn kritiek op de beoordeling van zijn beperkingen door het Uwv niet medisch heeft onderbouwd en ook geen tegenstrijdigheden of onzorgvuldigheden in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze rapporten voldoende begrijpelijk, zodat van de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv uit dient te worden gegaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant tegen de arbeidskundige beoordeling alleen naar voren heeft gebracht dat hij de functies om medische redenen niet kan verrichten. Omdat de medische gronden niet slagen, was er voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 oktober 2020 per functie heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die voortkomen uit zijn psychische klachten. Appellant heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Het gaat hierbij om hoog handelingstempo, persoonlijk risico, samenwerken en een urenbeperking. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant verwezen naar de medische informatie die in bezwaar beschikbaar was, zoals het huisartsenjournaal en de brieven van sociaal psychiatrisch verpleegkundige S. Westbroek.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn beperking voor werk met hoog werktempo wel medisch heeft onderbouwd. Uit zijn dagverhaal blijkt dat hij de dagen passief doorbrengt. Bij het spreekuurcontact met de verzekeringsarts heeft appellant aangegeven dat hij nog veel last heeft van vermoeidheid en slecht slaapt. Uit de brief van 22 juli 2020 van Westbroek blijkt verder dat hij vanaf 13 november 2019 tot 22 juli 2020 onder behandeling was voor zijn psychische klachten en daarom minder beschikbaar was voor arbeid. Appellant heeft gesteld dat bij hem sprake is van verminderde stressbelastbaarheid en verminderde flexibiliteit. Hij acht zich maar beperkt in staat om tijdelijk kwantitatieve extra inspanning te leveren en hij is snel afgeleid. Door aandriftverlies is het voor appellant onmogelijk om 40 uur per week te werken. Omdat hij snel wordt afgeleid en verminderd belastbaar is voor stress, is de alertheid bij hem minimaal. Het medicatiegebruik, in onderling verband en in samenhang met zijn klachten bezien, geeft reden om een beperking aan te nemen voor verhoogd persoonlijk risico. Appellant stelt dat het aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is om in dit hoger beroep uitleg te geven waarom hij wel geschikt is geacht voor het belastingaspect samenwerken. Uit de medische gegevens blijkt dat hij bekend is met verminderde agressieregulatie, wantrouwend is tegenover anderen en vermindert emotioneel belastbaar is. Om die redenen is hij doorverwezen naar SGGZ voor verdere behandeling tegen frustratieagressie/coping. Gelet op de medische gegevens in bezwaar, en mede gelet op het feit dat appellant in behandeling was (al dan niet intensief) ten tijde van de datum in geding, is een urenbeperking in medisch opzicht ingegeven door de noodzaak om overprikkeling te voorkomen en appellant in staat te stellen zijn grenzen te bewaken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant kan niet gevolgd worden in het standpunt dat zijn beperkingen op het gebied van hoog handelingstempo, persoonlijk risico voor de gezondheidsschade en samenwerken door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met een rapport van 4 februari 2022 gereageerd op de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er bij appellant wel sprake is van verminderde aandrift, maar dit uit zich fysiek niet in zulke mate dat hier gesproken wordt van beperkte mogelijkheden tot het realiseren van handelingstempo. Dat wordt gebaseerd op de ernst van zijn aandoening en wordt bevestigd door zijn functioneren. Appellant heeft een niet actieve dag invulling, maar hij is bijvoorbeeld in staat om te voetballen met vrienden. In bezwaar heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat hij rond de datum in geding af en toe (1 keer per 1-2 weken) slaaptabletten gebruikte. Gelet op deze frequentie van het gebruik, is er geen indicatie om een beperking per datum in geding aan te nemen voor persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens toegelicht dat de problemen van appellant van een zeer kwetsbare frustratieregulatie, agitatie en omgaan met wantrouwen de basis vormen voor de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van het hanteren van conflicten en het uiten van eigen gevoelens. Het item samenwerken gaat om met een of meer personen samen en in onderlinge overeenstemming een taak kunnen uitvoeren. Zowel uit de aard en de ernst van de problematiek van appellant als anamnestisch is niet gebleken dat hij hiertoe niet in staat is. Dit wordt niet benoemd door de behandelaars. Uit de gerichte anamnese is gebleken dat appellant vrienden heeft, behoefte heeft aan deze contacten en gezamenlijk een taak uitvoert. Gelet op de gedingstukken en op wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd, is er geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Zijn subjectieve beleving van klachten is niet bepalend voor de vaststelling van de medisch objectiveerbare beperkingen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant op 7 mei 2020 verdergaand beperkt is dan in de FML van 18 september 2020 is aangenomen. Het enkele gegeven dat appellant door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Westbroek is behandeld voor zijn klachten is daarvoor onvoldoende.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters