ECLI:NL:CRVB:2022:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
20/3720 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsbedragen, alsook de oplegging van een boete aan appellante. Appellanten, die in 2015 gescheiden zijn, hebben gedurende de periode van 1 december 2015 tot en met 31 oktober 2018 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft vastgesteld dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, appellant, en heeft daarom de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar heeft de boete die aan appellante was opgelegd, verlaagd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder verklaringen van buurtbewoners en onderzoeksgegevens over het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat leidt tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsbedragen, maar vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de boete, die nu is vastgesteld op € 655,-. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20/3720 PW en 20/3732 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
14 oktober 2020, 20/1112 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 oktober 2020, 20/1117 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten, geboren in 1971 en 1968, zijn gehuwd geweest. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren (in 1989, 1992 en 1994). In 2015 zijn appellanten van elkaar gescheiden. Tot 1 december 2015 woonden appellanten op hetzelfde adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante is na 1 december 2015 op het uitkeringsadres blijven wonen.
1.2.
Appellante ontving van 1 december 2015 tot en met 31 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Appellant stond van 1 december 2015 tot 1 oktober 2017 ingeschreven op een adres in [adres] (adres 1). Van 1 oktober 2017 tot 17 september 2018 stond appellant ingeschreven op een adres in [woonplaats] (adres 2) en vanaf 17 september 2018 op een ander adres in [woonplaats] (adres 3).
1.4.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding van 8 juni 2017 dat appellante samenwoont met haar ex-partner, heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling Zorg en Inkomen Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Onder andere is dossieronderzoek gedaan en zijn waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht tussen
21 september 2018 en 1 oktober 2018 en tussen 15 oktober 2018 en 5 november 2018. Ook zijn van het uitkeringsadres verbruiksgegevens van water, gas en elektra opgevraagd bij het waterbedrijf en het energiebedrijf. Op 8 november 2018 hebben sociaal rechercheurs pogingen gedaan om een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen, waarbij niet werd opengedaan. Op die dag hebben zij wel met drie omwonenden van het uitkeringsadres (X, Y en Z) en met de hoofdbewoner van de adressen 2 en 3 gesproken. Op
9 november 2018 is appellante gehoord, waarbij zij onder meer heeft verklaard dat appellant vanaf 3 november 2018 weer bij haar woont. Op 14 november 2018 is een voormalig buurtbewoonster van het uitkeringsadres (A) gehoord en op 29 november 2018 zijn drie buurtbewoners van adres 1 gehoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 1 maart 2019.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2015 tot en met
31 oktober 2018 in te trekken, de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.231,36 van haar terug te vorderen en dat bedrag mede van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres met appellant, als gevolg waarvan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend.
1.6.
Bij besluit van 4 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete opgelegd van € 1.766,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met appellant over de periode van
1 december 2015 tot en met 31 oktober 2018. Daarvan kan appellante een verwijt worden gemaakt. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van een netto benadelingsbedrag van € 41.231,36, van normale verwijtbaarheid en van een fictieve draagkracht van appellante van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm over twaalf maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij appellanten als eisers zijn aangeduid en het college als verweerder.
“De bewoners van de woningen in de buurt van het uitkeringsadres (X, Y en Z) hebben op
8 november 2018 allemaal verklaard dat ook eiser op het uitkeringsadres woonde. Dat was volgens de verklaring van een aantal van hen zo gedurende de gehele periode in geding. De stelling van eisers dat er “niets is overwogen” over de datum 1 december 2015, volgt de rechtbank dan ook niet. X heeft verder verklaard dat hij ziet dat eiser en eiseres vaak samen weggaan, daarbij ook gebruik maken van de auto, dat de ene keer eiser rijdt en de andere keer eiseres en dat ze altijd samen de grote boodschappen doen. Z, die daar vanaf februari 2017 woont, heeft verder verklaard dat hij weleens binnen is geweest bij eiser en eiseres, dat zij goed contact met ze hebben, dat eisers daar samenwonen als koppel en eiseres ook wel eens bij hen oppast. Hij ziet meestal eiser vertrekken met de auto, eiseres is er vaak bij. Verweerder heeft terecht nog aangevoerd dat het deze bewoners opgevallen moet zijn als eiser daar niet langer woonde. A, buurtbewoonster van het uitkeringsadres van 6 november 1996 tot
3 januari 2018, heeft op 14 november 2018 ook verklaard dat eiser vanaf 1 november 2010 op het uitkeringsadres woonde. Verder heeft zij verklaard dat eiser en eiseres hand in hand liepen, samen de tuin deden, samen boodschappen deden en samen in de voortuin zaten. Ze hoorde ze ook praten. Dat A niet méér heeft waargenomen dan dat eiser met regelmaat op bezoek kwam, zoals door eisers is gesteld, volgt de rechtbank dan ook niet. Eisers hebben ter zitting gesteld dat A een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Dit is echter verder niet onderbouwd. Dat uit de stukken wel blijkt dat er buurtoverlast is geweest, is daartoe onvoldoende. Dat niet alle getuigenverklaringen heel specifiek zijn, betekent niet dat daar geen waarde aan kan worden toegekend. De verklaringen berusten op eigen waarnemingen, vinden steun in elkaar en ook in de andere, hierna te noemen, onderzoeksgegevens.
(…)
Het jaarlijks waterverbruik van het uitkeringsadres bedroeg op 3 augustus 2016 97 m3, op 1 augustus 2017 96 m3 en op 7 augustus 2018 103 m3, terwijl dit gemiddeld voor een éénpersoonshuishouden 46 m3 is en voor een tweepersoonshuishouden 93 m3. Het verbruik van elektriciteit van het uitkeringsadres bedroeg op 22 oktober 2016 2.835 kWh, terwijl dit gemiddeld voor een éénpersoonshuishouden 1.925 kWh en voor een tweepersoonshuishouden 3.005 kWh is. Dit hoge verbruik wordt niet verklaard door de verklaring van eisers dat hun kinderen met regelmaat en eiser met enige regelmaat bij eiseres op bezoek kwamen/kwam.”
2.2.
De rechtbank heeft daarnaast van belang geacht dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant niet op de adressen 1, 2 en 3 heeft gewoond. Daarbij heeft de rechtbank nog het volgende overwogen: “Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een vriendin had die woonde in de [stadsdeel] in [woonplaats] , bij wie hij veel was. Nu eiser deze verklaring voor het eerst ter zitting heeft gedaan en deze niet nader is onderbouwd, kent de rechtbank daaraan geen waarde toe”.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 december 2019 herroepen, de boete op een bedrag van € 907,- vastgesteld en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, met verwijzing naar de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, dat bij het bepalen van de hoogte van de boete in verband met de draagkracht moet worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Appellante ontving op het moment van de zitting bijstand naar de norm voor gehuwden. Dat betekent dat bij het vaststellen van de fictieve draagkracht van appellante moet worden uitgegaan van die norm, te weten € 1.512,90 per maand, zodat de boete moet worden vastgesteld op € 907,- (12 x 5% van € 1.512,90).
4. In de hoger beroepen hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en (mede-)terugvordering
5.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 december 2015 tot en met 31 oktober 2018.
5.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3.
Omdat vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellanten, bepalend of behalve appellante ook appellant het hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres had. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
5.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant tussen 1 december 2015 en 31 oktober 2018 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het voornaamste bewijsmiddel zou zijn, aldus appellanten, dat appellant niet heeft aangetoond waar hij wel verbleef en dit is een ondeugdelijk bewijsmiddel, omdat appellant niet gehouden is te verklaren waar hij wel verbleef.
5.5.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd is de omstandigheid dat appellant niet heeft aangetoond waar hij wel verbleef niet het voornaamste bewijsmiddel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met de bevindingen zoals weergegeven in 2.1 en ondersteund door de overige bevindingen, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres, zoals weergegeven in 2.1, berusten op eigen waarnemingen, steun vinden in elkaar en ook in de andere onderzoeksgegevens, zoals die over het waterverbruik. De Raad voegt daar aan toe dat de verklaringen ook concrete elementen bevatten. De rechtbank heeft ook terecht de bevindingen waaruit blijkt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op de adressen 1, 2 en 3 gebruikt als ondersteunend aan het bewijs dat appellant verbleef op het uitkeringsadres. Dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op nog weer een ander adres verbleef, doet daar niet aan af. De Raad voegt daar nog aan toe dat ook het feit dat de auto die tot 9 oktober 2018 op naam van appellant stond tussen 21 september 2018 en 1 oktober 2018 dertien keer is aangetroffen bij het uitkeringsadres, bijdraagt aan de vaststelling dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
5.6.
Uit 5.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2: boete
5.7.
Uit 5.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met appellant. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. Het college is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
5.8.
Ter zitting bij de Raad is gebleken dat de boete niet is afbetaald, dat appellanten geen gezamenlijke huishouding meer voeren en dat appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangt. Zoals ter zitting met partijen is besproken betekent dit dat de boete, gelet op de fictieve draagkracht, moet worden vastgesteld op € 655,- (1.091,71 x 5% x 12).
5.9.
Uit 5.8 volgt dat aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 907,-, moet worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete vaststellen op € 655,-, aangezien een boete tot dat bedrag passend en geboden is.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante in de zaak over de boete. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij het bedrag van de boete is vastgesteld op € 907,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 655,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al Qaq als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al Qaq