In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellante, geboren in 1938, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante is erkend als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische invaliditeit en heeft in het verleden aanspraak gemaakt op verschillende voorzieningen. In maart 2021 heeft zij verzocht om vergoeding van kosten voor tandheelkundige behandelingen, de eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de premie ziektekostenverzekering. De aanvraag werd afgewezen, omdat appellante geen recht heeft op een periodieke Wubo-uitkering, wat een voorwaarde is voor de gevraagde vergoedingen.
Tijdens de procedure heeft verweerder op 26 april 2022 een nieuw besluit genomen, waarbij alsnog een vergoeding voor tandheelkundige behandelingen werd toegekend. Dit besluit kwam tegemoet aan de bezwaren van appellante, maar de weigering van de vergoeding voor de eigen bijdrage en de premie ziektekostenverzekering bleef in stand. De Raad oordeelde dat de Wubo geen ruimte biedt voor afwijkingen van de wettelijke bepalingen, waardoor de afwijzing van deze vergoedingen rechtmatig was.
De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de tandheelkundige behandeling, het bestreden besluit in dat opzicht vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.518,-.