ECLI:NL:CRVB:2022:1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20/3331 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gebrek aan hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant, die sinds december 2018 dak- en thuisloos was. Appellant had op 27 juni 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), waarbij hij verklaarde op een bepaald adres te wonen. Echter, tijdens een huisbezoek op 12 augustus 2019 bleek dat appellant niet op het opgegeven adres verbleef, volgens een medebewoner die verklaarde appellant nooit te zien. De Raad oordeelde dat er voldoende reden was voor het huisbezoek en dat de bevindingen daarvan de afwijzing van de bijstandsaanvraag konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland die het beroep tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat het college de informatie over de woon- en leefsituatie van appellant op juiste wijze had gecontroleerd. De uitspraak bevestigt dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag vormden voor het standpunt van het college.

Uitspraak

20 3331 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 augustus 2020, 20/379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Namens appellant is mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds december 2018 dak- en thuisloos. Hij heeft zich op 27 juni 2019 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 26 juli 2019 heeft appellant deze aanvraag ingediend. Appellant heeft verklaard dat hij op een adres in [gemeente] (opgegeven adres) woonde. Appellant stond sinds 4 juli 2019 ook op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen. De woning op het opgegeven adres bestaat uit zes kamers, bedoeld voor één persoon, een gezamenlijke keuken en twee badkamers.
1.2.
Appellant heeft tijdens het intakegesprek op 8 augustus 2019 verklaard dat hij geen inkomsten had, geld leende bij zijn familie en vrienden en dat de eerste huur en borg door een vriend zijn voorgeschoten.
1.3.
Op 12 augustus 2019 hebben twee medewerkers van de gemeente Veenendaal geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Appellant was op dat moment niet thuis maar een kamerbewoner (bewoner) heeft de medewerkers binnengelaten in het gezamenlijke deel van de woning. Volgens deze bewoner is appellant er nooit. Hij heeft appellant een maand geleden voor het laatst gezien, toen appellant zijn post kwam halen. De bewoner verklaarde dat hij de hele dag thuis is, alle bewoners bij naam kent en de gemeenschappelijke ruimtes schoonhoudt. De bewoner heeft appellant nog nooit aangetroffen in deze ruimtes. De overige bewoners waren dat moment aan het werk of op vakantie. De medewerkers hebben op 12 augustus 2019 een uitnodiging voor een gesprek op 15 augustus 2019 achtergelaten op het opgegeven adres.
1.3.1.
Appellant is op 15 augustus 2019 verschenen met een begeleider. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij de betreffende bewoner ook al een maand niet heeft gezien. Over zijn kamer op het opgegeven adres heeft appellant verklaard dat hij nog een stuk laminaat moest leggen maar dat het voor de rest af was. Hij heeft verder verklaard dat hij geen kledingkast of koelkast heeft. In de gezamenlijke keuken staat ook geen koelkast, maar hij heeft daar wel spullen in een kast staan. Zijn post ligt op zijn kamer, waar ook een opgemaakt bed en een televisie staan. Zijn was en kleren liggen bij zijn moeder.
1.3.2.
De medewerkers hebben tijdens het gesprek aangegeven dat zij aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres willen afleggen. Appellant heeft hiermee ingestemd. Dit huisbezoek heeft niet plaatsgevonden omdat alleen de begeleider bij het opgegeven adres verscheen. Volgens hem kwam appellant niet omdat hij zich niet lekker voelde. De medewerkers hebben vervolgens een uitnodiging voor een gesprek op 16 augustus 2019 in de brievenbus van het opgegeven adres achter gelaten.
1.3.3.
Appellant is verschenen op het gesprek op 16 augustus 2019. Hij heeft toegelicht dat hij zich de dag daarvoor niet goed voelde en al de vragen zat was. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. In de kamer van appellant lag een matras met hoes op de grond met daarop een kussen en dekbed zonder hoes. In de kamer stond een hoge kast zonder inhoud en een lage kast zonder inhoud. Op de deur van de hoge kast hingen drie kledingstukken. In de kamer stond een halfvol flesje frisdrank. Op de lage kast lagen enkele ongeopende poststukken, een tandenborstel in de verpakking en in de vensterbank stond een deodorantspray. Verder zijn geen huishoudelijke of overige persoonlijke spullen aangetroffen. Op de vraag waar appellant zijn toiletspullen bewaarde verklaarde hij dat hij geen andere toiletspullen had, omdat hij daar geen geld voor heeft. Hij verklaarde verder dat hij geen etenswaar had en dat hij bij anderen at. In de kamer van appellant ontbrak op de grond een strook laminaat en stonden enkele losse stroken laminaat tegen de muur. Daarnaast stond een bakje met verf met een verfroller.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 21 augustus 2019.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet de juiste informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 juni 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 21 augustus 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat de bevindingen van dit huisbezoek daarom niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet op grond van het volgende.
4.3.1.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als vóór of uiterlijk bij aanvang van het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de gegevens die de betrokkene heeft verstrekt. Het moet daarbij gaan om gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én die de bijstandverlenende instantie niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende manier kan controleren.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring van de bewoner op 12 augustus 2019 tegenstrijdig is, omdat hij heeft verklaard dat appellant nooit op het opgegeven adres was én dat hij hem een maand geleden voor het laatst had gezien toen appellant zijn post kwam ophalen. De Raad volgt appellant hierover niet. Uit de context van het gesprek kan worden opgemaakt dat de bewoner met het gebruik van het woord ‘nooit’ niet heeft bedoeld dat hij appellant nooit heeft gezien.
4.3.3.
Door de verklaring van de bewoner kon het college al twijfelen aan het verblijf van appellant op het opgegeven adres. Appellant heeft deze twijfel tijdens het gesprek op 15 augustus 2019 niet kunnen wegnemen. Hij heeft op 15 augustus 2019 verklaard dat hij daar de afgelopen week niet vaak was geweest, dat hij regelmatig bij zijn moeder verbleef en sliep en dat hij daar ook zijn kleren en was had liggen. Ook heeft hij verklaard dat hij verbleef bij zijn vader in [plaats] . Appellant is vervolgens niet komen opdagen voor het huisbezoek dat aansluitend was afgesproken.
4.3.4.
Gelet op de in 4.3.3 genoemde omstandigheden kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de informatie die appellant had gegeven over zijn woon- en leefsituatie. Na het al gevoerde gesprek met appellant kon deze informatie niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende manier wijze worden gecontroleerd. Dit betekent dat het college de bevindingen van het huisbezoek ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf wel had op het opgegeven adres. Ook deze beroepsgrond slaagt niet, om de volgende redenen.
4.4.1.
Iemand heeft zijn woonadres daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.2.
De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet heeft gehad op het opgegeven adres. De door appellant tijdens het gesprek van 15 augustus 2019 gegeven beschrijving van zijn kamer op het opgegeven adres komt niet overeen met de situatie die is aangetroffen tijdens het huisbezoek op 16 augustus 2019. Op het opgegeven adres waren namelijk geen televisie en ook geen bed. In de kamer stonden wel twee kasten, terwijl appellant daarover niet had verklaard. Deze kasten waren leeg. Verder zijn in de kamer van appellant bijna geen persoonlijke spullen aangetroffen en ook geen etenswaar. Bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 11 november 2019 is namens appellant toegelicht dat in de kast in de gezamenlijke keuken afwasbenodigdheden en servies lagen. Ook de aanwezigheid van deze spullen maakt niet aannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Appellant heeft namelijk verklaard dat hij niet op het opgegeven adres at.
4.4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kan uit de verklaring van de begeleider van appellant bij de zitting van de rechtbank, niet worden afgeleid dat hij wel zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft gehad. De begeleider heeft verklaard dat hij appellant in de te beoordelen periode heeft geholpen met het leggen van laminaat, hem heeft opgehaald op het opgegeven adres voor afspraken en hem wel eens wakker heeft moeten maken. Hieruit kan wel worden afgeleid dat appellant op het opgegeven adres is geweest, maar niet dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Oosterveen